nr. 158b
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
De leden van de fracties van de SGP, het GPV en de RPF betreurden het
dat er in het wetsvoorstel geen grotere helderheid en consistentie te bereiken
was qua gebruikte begrippen. In dit verband gaven zij aan dat naast de grondwettelijke
term «levensovertuiging» de term «levensbeschouwing»
gehanteerd wordt. Met verwijzing naar het invoeren van de termen «genootschap
op geestelijke grondslag» in de Monumentenwet 1988 stelden zij voorts
de vraag waarom in de brief van 11 december jl. aan de Voorzitter van de Tweede
Kamer het gebruik van deze termen niet ontraden is nu deze sedert 1989 uit
Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek zijn verdwenen. Verder vroegen zij of bevestigd
kon worden dat aan bedoelde term thans geen enkele zelfstandige betekenis
toekomt in de zin van het rechtspersonenrecht.
Bij het redigeren van het voorliggende voorstel van wet is rekening gehouden
met het feit dat er voor het begrip «levensovertuiging» geen bijvoeglijk
naamwoord bestaat. In sommige gevallen is niettemin gekozen voor het gebruik
van een bijvoeglijk naamwoord, omdat anders zinsconstructies zouden ontstaan
die uit taalkundig oogpunt minder fraai zouden zijn. Dat daarbij is gekozen
voor het bijvoeglijk naamwoord «levensbeschouwelijk» lag voor
de hand, omdat, zoals ook in de nota naar aanleiding van het verslag van de
Tweede Kamer der Staten-Generaal naar voren is gebracht, de (grond)wetgever
de begrippen «levensovertuiging» en «levensbeschouwelijk»
reeds eerder als synoniem heeft gezien.
Wat betreft de voorgestelde wijziging van de Monumentenwet 1988 merk ik
het volgende op. Vóór de wijziging van het Burgerlijk Wetboek
in 1989 kwamen de termen «genootschap op geestelijke grondslag»
in artikel 18 van dat Wetboek voor. Dit artikel verklaarde de daaraan voorafgaande
artikelen 10–17 (betreffende de rechtskracht van beslissingen van de
algemene vergadering of het bestuur van een vereniging, naamloze vennootschap
of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid) niet van toepassing
op «kerkgenootschappen en hun zelfstandige onderdelen en andere genootschappen
op geestelijke grondslag». Bij de wijziging van het Burgerlijk Wetboek
in 1989 is onder andere in artikel 18 de zinsnede: «andere genootschappen
op geestelijke grondslag» komen te vervallen. Dit betekent dat op een
genootschap op geestelijke grondslag die rechtspersoonlijkheid
wenst te verkrijgen c.q. heeft verkregen, alle bepalingen van het (gewone)
rechtspersonenrecht van toepassing zijn.
In artikel 2 van het Burgerlijk Wetboek wordt, als gevolg van de scheiding
van kerk en staat, de rechtspersoonlijkheid van Kerkelijke organisaties erkend.
Vóór de wijziging van 1989 erkende artikel 2, eerste lid, van
Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, de rechtspersoonlijkheid van «Kerkgenootschappen,
alsmede hun zelfstandige onderdelen». Na de wijziging van het Burgerlijk
Wetboek in 1989 is aan deze bepaling de zinsnede toegevoegd: «en lichamen
waarin zij zijn verenigd». «Genootschappen op geestelijke grondslag»
werden in genoemd artikellid vóór noch ná 1989 genoemd.
Deze genootschappen zijn dus niet «naar hun aard» vanwege hun
«rechtsvorm» rechtspersoon, maar kunnen (zoals eerder opgemerkt)
momenteel wel, conform de artikelen 3 en volgende van Boek 2 van het Burgerlijk
Wetboek, rechtspersoonlijkheid verkrijgen en navenant handelen.
In tegenstelling tot Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, dat handelt over
het erkennen en verstrekken van rechtspersoonlijkheid, gaat het er in de te
wijzigen bepaling van de Monumentenwet 1988 om een omschrijving te geven van
het begrip «Kerkelijk monument». Volgens onderhavig voorstel van
wet kunnen zowel de in artikel 2, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk
Wetboek erkende rechtspersonen als andere genootschappen op geestelijke grondslag,
een «Kerkelijk monument» in eigendom hebben. Een «genootschap
op geestelijke grondslag» kan echter aan de Monumentenwet 1988 nooit
rechten ontlenen op het gebied van het rechtspersonenrecht.
Ter voorkoming dat er een direct verband zou worden gelegd tussen artikel
2, Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en de voorgestelde wijziging van de Monumentenwet
1988, ben ik zowel in de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede
Kamer der Staten-Generaal, als tijdens de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel
op 4 december jl., en in mijn brief van 11 december 1996 aan de Tweede Kamer
der Staten-Generaal op deze kwestie ingegaan. Gelet op hetgeen hiervoor gesteld
is omtrent de wetsgeschiedenis van de artikelen 2 en 18 van Boek 2 van het
Burgerlijk Wetboek, was er op zich geen aanleiding om de leden van de Tweede
Kamer der Staten-Generaal het gebruik van de termen «genootschap op
geestelijke grondslag» te ontraden. Dit heb ik echter bij herhaling
wel gedaan ten aanzien van de term «een ander godsdienstig
genootschap», omdat ik in navolging van de grondwetgever, vanwege de
scheiding van kerk en staat, een discussie wil voorkomen over de inhoud van
de begrippen godsdienst en levensovertuiging.
De Minister van Binnenlandse Zaken,
H. F. Dijkstal