24 450*
Vaststelling van een nieuwe Arbeidsvoorzieningswet (Arbeidsvoorzieningswet 1996)

24 554*
Invoering van de Arbeidsvoorzieningswet 1996 (Invoeringswet Arbeidsvoorzieningswet 1996)

nr. 15
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID1

Vastgesteld 30 september 1996

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen en vragen.

De leden van de VVD-fractie deelden mee met belangstelling kennis te hebben genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij zijn verheugd dat er zo langzamerhand een meer samenhangend beleid ontstaat gericht op een grotere participatie van thans niet aan het arbeidsproces deelnemende personen. Ook zijn deze leden ingenomen met het grotere accent op resultaat en doelmatigheid. Op verschillende terreinen is echter nog volstrekt onduidelijk hoe de uitwerking gestalte gaat krijgen en of het beoogde beleid succesvol zal zijn. Het is volgens deze leden niet onwaarschijnlijk dat binnen enkele jaren deze wet en hiermee samenhangende bepalingen in andere wetten aangepast zullen moeten worden.

Zo lijkt het bijvoorbeeld deze leden niet gewenst een verschijnsel als gedwongen winkelnering tot in lengte van jaren te handhaven.

In dit verband hadden zij de volgende vragen.

Arbeidsvoorziening heeft nu de tijd zich in de nieuwe constellatie te bewijzen. Hoe lang denkt de regering het systeem van gedwongen winkelnering in stand te laten? Op welke termijn krijgen de andere dan de 19 grotere gemeenten budgetten om extra inkoop van diensten mogelijk te maken? Zal dan ook de gedwongen winkelnering worden voorgeschreven?

Acht de regering de doelstelling van Arbeidsvoorziening haalbaar, om in 1998 additioneel f 300 miljoen aanvullend op de rijksbijdrage te generen, dit in het licht van de omstandigheid dat uit gedwongen winkelneringsbijdragen slechts f 100 miljoen is te verwachten? Hoe moeten bij gedwongen winkelnering de te leveren prestaties en de te berekenen kosten worden bepaald, zonder de nog zeer prille samenwerking onder grote druk te zetten?

Ten aanzien van het Centraal Bestuur en het Regionaal Bestuur wezen deze leden op de volgende elementen.

Er lijkt een zekere tegenstrijdigheid tussen het aangegeven grote belang de sociale partners bij het bestuur te betrekken en de relatief geringe ruimte die aan het bestuur wordt gegeven.

In de besturen worden zes bestuursleden voorgedragen voor benoeming door werkgevers- en werknemersorganisaties, die zelfs op de loonlijst kunnen voorkomen van de organisatie die hen heeft voorgedragen, terwijl het uitdrukkelijk de bedoeling is deze bestuursleden in een relatief onafhankelijke positie ten behoeve van het algemene belang van de arbeidsvoorziening te laten functioneren. Zij stemmen dientengevolge ook zonder last. Dit zal tot problemen aanleiding kunnen geven.

Ook op twee gedachten hinken is de bepaling dat zowel werkgevers- als werknemersorganisaties ieder één plaatsvervanger per drie bestuursleden kunnen voordragen. Vanuit de gedachte dat de bestuursleden als persoon zonder last zitting hebben is deze bepaling niet logisch. Ook niet gelukkig achtten deze leden de bepaling dat deze plaatsvervanger slechts aan de vergaderingen deelneemt ingeval van verhindering van één van de leden voor wie hij als plaatsvervanger is benoemd. Die bepaling doet voorkomen dat werkgevers- en werknemersbestuursleden toch meer als belangenbehartiger zouden optreden en in geval van verhindering toch op volle sterkte kunnen stemmen. Overigens, de vraag of een plaatsvervanger al dan niet de vergaderingen kan bijwonen is toch in zijn algemeenheid meer een zaak van het bestuur zelf dan van de wetgever. Waarom is er niet voor gekozen dit gewoon aan de besturen zelf over te laten?

In de memorie van toelichting wordt in de relatie tussen Centraal Bestuur en Algemene Directie gesproken over «enige» afstand van de alledaagse management-praktijk. Het lijkt deze leden dat voldoende helder moet zijn, mede in het licht van de CTSV-affaire, hoe de relatie precies dient te zijn. Volgens deze leden zal er een behoorlijke afstand dienen te bestaan, zeker voor wat betreft de dagelijkse gang van zaken, tussen Bestuur en Directie. Wil de regering een beschouwing geven over de afstand, waarin mede wordt betrokken de beoogde tijdsduur van het bestuurslidmaatschap en contouren van de beoogde beloning.

Tot slot vroegen deze leden nog in hoeverre de bepaling van artikel 78, tweede lid en het voornemen van de regering om de openbaarmaking aan een redelijke termijn te binden nog problemen voor de positie van Arbeidsvoorziening in de markt zal opleveren? Wat is in dit verband een redelijke termijn?

De leden van de CDA-fractie hadden met bezorgdheid kennis genomen van het wetsvoorstel. Hun bezorgdheid is met name gelegen in de twijfels die zij hadden over de effectiviteit van het wetsvoorstel. Biedt het wetsvoorstel in voldoende mate uitzicht op een effectieve en flexibele openbare arbeidsvoorziening, ook in de toekomst, zo vroegen deze leden zich bezorgd af. De behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer heeft bij deze leden noch die bezorgdheid, noch een aantal onduidelijkheden weggenomen.

Artikel 3 lijkt aan de arbeidsvoorziening een smallere doelstelling te geven dan onder de huidige vigerende wet het geval is. Door de doelstelling te verbijzonderen naar dienstverlening aan moeilijk plaatsbare werkzoekenden, kan de algemene, bredere doelstelling in het gedrang komen, tenzij de in te zetten instrumenten, waaronder met name de geldstromen, een evenwichtige en evenredige aanwending ten behoeve van de algemene resp. de bijzondere doelstelling inhouden. Indien de algemene doelstelling door de arbeidsvoorzieningsorganisatie onvoldoende in de markt geëffectueerd kan worden, zal haar positie ten principale in het geding zijn en dus ook met betrekking tot moeilijk plaatsbare werkzoekenden. Anders gezegd: een effectieve positie op de arbeidsmarkt veronderstelt een aantrekkelijke «product-mix» en «cliënten-mix». Kan de regering concreet aangeven dat dit werkelijk het geval is? Waarom worden in de verbijzonderde doelstelling niet de moeilijk vervulbare vacatures opgenomen?

Een effectief werkende arbeidsvoorzieningsorganisatie staat zo dicht mogelijk bij haar klanten: de werkgevers en de werkzoekenden. De arbeidsmarkt is voornamelijk – niet uitsluitend – gesitueerd in de regio's, gewesten en gemeenten. Dáár bieden werkgevers werk aan, dáár vragen werkzoekenden om werk. Op deze niveaus bundelen werkgevers hun belangen, voor zover relevant voor arbeidsvoorziening, dáár zijn ook de werkzoekenden georganiseerd in allerlei verbanden: vakorganisaties, doelgroepenverenigingen, enz. Dáár opereren ook de andere arbeidsmarkt-relevante actoren.

Het zwaartepunt van de openbare arbeidsvoorzieningsorganisatie moet dan ook in regio's, gewesten en gemeenten liggen.

Dáár moeten de verschillende instrumenten ingezet kunnen worden: scholing, bemiddeling, bedrijvenbezoek, acquisitie, begeleiding, voorlichting, informatie, verwijzing, enz.

Maatwerk en wendbaarheid, voldoende eigen beslissingsbevoegdheid, en voldoende financiële armslag zijn daarvoor onontbeerlijk.

In de structuur van het wetsvoorstel worden de RBA's geacht deze rol te vervullen. In de beeldende vergelijking met een concern-organisatie van de minister: de RBA's moeten functioneren als business-units binnen het concern arbeidsvoorzieningsorganisatie, waarbij het CBA als concern-directie optreedt, ondersteund door de Algemene Directie als concernstaf en de minister als aandeelhouder?

De door het wetsvoorstel bepaalde inrichting, structuur en aansturing van de arbeidsvoorzieningsorganisatie zijn naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie bepaald niet te vergelijken met die van een concern-organisatie, waarbinnen een business-unit met een grote mate van zelfstandigheid en financiële armslag op de markt opereert.

De Regionaal Directeur en het Regionaal Bestuur zijn met handen en voeten gebonden door de aansturing door CBA en Algemene Directie. Het CBA en de Algemene Directie worden op hun beurt kort aangestuurd door de minister. De uit het wetsvoorstel blijkende vele preventieve en repressieve bevoegdheden van de minister terzake van zowel beleid, instrumentarium als uitvoering laten geen ruimte voor een andere conclusie, ondanks de intenties van de minister – zo bleek tijdens de behandeling in de Tweede Kamer – om in de praktijk een royale beleidsruimte aan de arbeidsvoorzieningsorganisatie te gunnen.

De leden van de CDA-fractie vreesden dan ook dat de openbare arbeidsvoorziening in de lokale arbeidsmarkt zijn positie niet kan handhaven, hetgeen funest zal zijn voor de moeilijk plaatsbare werkzoekenden. Zijn de sociale partners en de gemeenten nog bereid zich in te zetten voor en te committeren aan de RBA's? Heeft de minister hierover reeds signalen ontvangen? Waarom is de positie van de Provincie – toch voor de regionale arbeidsmarkt een niet geheel te verwaarlozen actor – door het wetsvoorstel buiten het RBA gelaten?

Kan de minister concreet schetsen hoe U.V.I's en gemeenten in de toekomst hun inkoop met betrekking tot arbeidsvoorziening mogen c.q. moeten inrichten in het kader van hun activerend arbeidsmarktbeleid?

De Regionaal Directeur moet verantwoording afleggen aan het Regionaal Bestuur met betrekking tot de in artikel 26, tweede lid, onder c genoemde taken moet hij de aanwijzingen opvolgen van de Algemene Directie. Ontstaat door deze splitsing niet het risico dat het Regionaal Bestuur in zijn taken gefrustreerd wordt doordat het geen zeggenschap heeft over het beheer en de bedrijfsvoering van de RBA-organisatie? Wie beslist in conflicten dienaangaande tussen het Regionaal Bestuur en de Regionaal Directeur?

Uit het wetsvoorstel blijkt dat de minister in de openbare arbeidsvoorziening een dominante positie inneemt, terwijl hij niet zitting heeft of vertegenwoordigd is in het CBA. Naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie neemt de minister hiermede materieel afscheid van het tripartiseringsmodel van 1990.

Uit de kringen van sociale partners, maar ook uit commentariërende publicaties komen suggesties naar voren die inhouden dat het kabinet op termijn, met name bij gelegenheid van de invoering van onder meer de n.O.S.V. en W.I.W. de arbeidsvoorzieningsorganisatie opnieuw aan een herziening onderwerpt, waarbij de rol van sociale partners verder wordt teruggebracht. Bestaat een dergelijke agenda? Kan de regering hierover mededelingen doen? In het kader van dit wetsvoorstel wordt een architectuur van het gehele terrein van het arbeidsmarktbeleid node gemist. Is de regering in staat enige contouren te schetsen?

De in artikel 4, eerste lid, onder a, b en c, genoemde taken worden kosteloos ten behoeve van de werkzoekenden en werkgevers verricht.

De in artikel 5, eerste lid, onder a en b genoemde taken en diensten, worden verricht tegen een kostendekkende vergoeding.

Artikel 79 regelt het recht op arbeidsbemiddeling door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie.

In dit verband is het van belang voor een werkzoekende resp. voor een werkgever te weten wanneer er sprake is van een «moeilijk plaatsbare werkzoekende» resp. van een «moeilijk vervulbare vacature». Het wetsvoorstel zelf geeft geen begripsomschrijving of nadere aanduiding.

Kan de regering toelichten wie deze begrippen definieert? Kunnen deze begrippen per RBA verschillen? Als dat zo is, kan dit dan op gespannen voet staan met het beginsel van rechtsgelijkheid?

De rijksbijdrage bestaat uit een basisbijdrage en een prestatiebijdrage. Welke verdeelsleutel geldt t.a.v. beide bijdragen? Hoe flexibel kan een RBA c.q. Regionale Directeur met deze verdeelsleutel in het praktisch opereren omgaan? Ten laste van welke soort bijdrage wordt het sectorbeleid gebracht?

Naar het de leden van de CDA-fractie voorkomt is het in de praktijk moeilijk werkbaar voor de arbeidsvoorzieningsorganisatie om de werkzaamheden in te delen en te alloceren naar:

– het onderscheid in taken vastgelegd in artikel 4 (kosteloos)

– de taken in artikel 5 (kostendekkend)

– daaraan gekoppeld volgens verdeelsleutel(s) een basisbijdrage en een prestatiebijdrage.

Heeft een RBA c.q. Regionaal Directeur mede gelet op deze bepalingen voldoende ruimte om beleid te kunnen bepalen en gekozen beleid te kunnen uitvoeren, met de daarbij behorende (financiële) instrumenten?

Volgens artikel 49 moet het CBA een meerjarenbeleidskader opstellen, dat betrekking heeft op 4 jaren.

Naar de leden van de CDA-fractie begrepen behoort bij het meerjarenbeleidskader geen meerjarenfinancieringskader. Waarom niet? Wat is de functie van het meerjarenbeleidskader?

Krijgt dit niet een te vrijblijvend karakter zowel voor de regering als voor de arbeidsvoorzieningsorganisatie, nu daar geen financiering bijhoort?

De leden van de PvdA-fractie stemden in met de noodzaak de thans vigerende Arbeidsvoorzieningenwet te herzien.

Zij hadden de nu bestaande situatie vooral als positief ervaren waar het ging over de mogelijkheden te komen tot regionaal beleid, uitgaande van de mogelijkheden en behoeften van de regionale arbeidsmarkt in goede samenwerking tussen de relevante actoren: gemeenten, werknemers en werkgeversorganisatie. De topstructuur had hen beduidend minder gecharmeerd. De herziening van de samenstelling van het CBA leek hen dan ook terecht noodzakelijk.

De werkwijze van arbeidsvoorziening, waarbij de meervoudige functie werd vervuld van enerzijds het snel vervullen van ontstane vacatures en anderzijds hulp verlenen aan hen die moeilijker op eigen kracht de arbeidsmarkt (opnieuw) kunnen betreden leidt natuurlijk tot een spanningsveld. Menskracht en middelen kunnen maar één keer worden ingezet. Maar het biedt ook een basis voor actieve(re) betrokkenheid van alle actoren bij de arbeidsvoorziening. En, minstens zo relevant – leidt voldoende aandacht voor de vraagkant tot werving van vacatures waardoor mensen ook inderdaad aan het werk zijn gekomen.

Kan worden bevestigd, dat zoals de leden van de PvdA-fractie tussen de regels door waarnamen, een actieve vacaturewerving, dus een benadering van de vraagkant als basistaak van de arbeidsvoorziening moet worden gezien, waar immers zonder vacatures zelf de best mogelijke begeleiding van een werkzoekende nooit zal leiden tot een baan.

De leden van de PvdA-fractie constateerden dat de nu voorliggende wetswijziging een aantal problemen – met name die ten aanzien van de verantwoordelijkheid van de ministers ten aanzien van een ZBO – goed regelt. Maar zij waren wel verbaasd over de kennelijke noodzaak bij wet zelfs de positie van geledingsdirecteuren van een ZBO-concern te regelen. Meer in het algemeen meenden zij dat in de wet een dereguleringstoets niet zou hebben misstaan.

De rol van sociale partners en gemeenten bij arbeidsvoorziening, juist daar waar mensen wonen en werk zoeken, kan een aanzienlijke bijdrage zijn voor een goed bemiddelingsproces. Of de spanningen die in de memorie van toelichting worden aangegeven met betrekking tot de diverse partners als gevolg van bijvoorbeeld de regelgeving, de beperking van de doelstelling: de beduidend minder relevante positie van de regionale besturen en de inkooprelaties zich inderdaad zullen voordoen is natuurlijk niet zeker. Wel was het deze leden opgevallen dat de VNG uitermate teleurgesteld heeft gereageerd op de binding van het inkoopsysteem. Waarom wordt deze verplichte winkelnering geregeld voor een periode van 3 jaar, terwijl de evaluatie van de huidige wet pas na 4 jaar zal geschieden?

Ware het geen wijsheid gedurende deze experimenteerperiode van inkoop ook andere dan de huidige gemeenten te voorzien van een inkoopbudget?

Ook de werkgevers- en werknemersorganisaties hebben met argwaan gereageerd op de sterk centralistische benadering. Kan gerekend worden op actieve deelname van regionale bestuurders uit werkgevers en werknemerskring (zonder last)?

De positie van de regionale besturen is tijdens de wetsbehandeling niet steeds even eenduidig: enerzijds betoogt de minister dat naar zijn oordeel de beleidsplannen van het CBA gebaseerd moeten zijn op regionale ontwikkelingen en visies (Kamerstuk nr. 34, blz. 40) anderzijds is op grond van de wet het CBA richtinggevend voor het beleid van een RBA en de centrale directie sturend voor de regionale directie. De leden van de PvdA-fractie zagen graag nog eens uiteengezet hoe de regionale besturen resultaat-verantwoordelijk kunnen zijn waar de centrale sturing, ook op directieniveau, in de wet is neergelegd.

Instemming betoonden de leden van de PvdA-fractie met de keuze voor alle werknemers de arbeidsvoorziening als de plek bij uitstek waar vraag en aanbod bij elkaar kan worden gebracht te benoemen. Werkzoekenden met een AAW/WAO-uitkering kunnen beperkingen hebben waar het de vraag naar arbeid betreft, maar dat mag niet betekenen dat er voor hen beperkingen zouden gelden waar het de toegang en ondersteuning van arbeidsvoorziening betreft. Langs welke lijnen wordt deze overdracht van verantwoordelijkheden van bedrijfsverenigingen naar arbeidsvoorziening voorbereid en uitgevoerd?

Onduidelijkheid bestond bij de leden van de PvdA-fractie over de verhouding tussen regionale besturen en de uitvoeringsorganen van de werknemersverzekeringen na de volgende wijziging van de uitvoeringsorganisatie. Zij meenden dat bestuurlijke afspraken in de regio vereisten dat ook op regionaal niveau afspraken op bestuursniveau kunnen worden gemaakt. Zij besloten echter deze beoordeling bij de behandeling alsdan van de wetsvoorstellen te beschouwen.

Een laatste algemene opmerking van deze leden betreft de positie van de werklozen/werkzoekenden. In toenemende mate zal arbeidsvoorziening er van uitgaan dat voor taken die uitgaan boven het basispakket betaald zal moeten worden. Werklozen in een uitkeringssituatie zullen wellicht ondersteund worden vanuit de sociale zekerheidskant, waar snelle herintreding een inverdieneffect teweeg brengt. Voor werkzoekenden zonder uitkering zal de arbeidsvoorziening geen bijdrage kunnen verwachten van anderen. Kan worden aangegeven op welke wijze voor deze groepen gewaarborgd wordt dat, als zij extra ondersteuning nodig hebben, deze ook geboden wordt? De leden van de PvdA-fractie dachten hierbij niet alleen aan personen zonder uitkering zoals herintredende vrouwen maar ook aan werkzoekenden met een ANW-uitkering en aan jeugdige werklozen in de kinderbijslagfase.

Meer in het algemeen meenden deze leden dat het idee van een klein gebonden budget aan werkzoekenden zou moeten worden overwogen. Dat kan bijstaan in het «inkopen» van bepaalde diensten van arbeidsvoorziening: het kan benut worden voor bepaalde materiële voorzieningen. Deze leden dachten bijvoorbeeld aan werklozen die moeten investeren in een fiets om op het werk te komen maar vanuit de uitkering geen fiets kunnen aanschaffen en zonder fiets geen arbeid kunnen vinden. Ze dachten aan de situatie van een vrouw die vanuit de bijstand thuiswerk kon verkrijgen in de administratieve sfeer maar wier PC kapot was; niemand die een lening voor de PC kan/wil regelen gezien haar inkomenspositie op dat moment en zonder PC geen arbeid. Vanuit de Nationale Commissie Chronisch Zieken zijn ideeën ontwikkeld voor een persoonsgebonden budget voor mensen met een arbeidshandicap om te toegang tot de arbeidsmarkt te vergemakkelijken. Ook bij de behandeling van de WULBZ in de Eerste Kamer heeft de PvdA-fractie aangedrongen op het beschikbaar stellen van middelen om mensen met een arbeidshandicap zelf in staat te stellen met een zekere financiële macht de arbeidsmarkt te «infiltreren».

Waar de filosofie van deze arbeidsvoorzieningenwet sterker uitgaat van «sturen met geld» door de diverse afnemende partijen leek het de leden van de PvdA-fractie dat het idee van een inkoopbudget bij werkzoekenden zeer passend was. Experimenten voor bepaalde groepen werkzoekenden zouden, zo meenden deze leden, dan ook zeer wel ingepast kunnen worden. Graag hoorden zij daarover de creatieve ideeën van de minister.

De leden van de PvdA-fractie hadden verder nog een aantal vragen naar verduidelijking met betrekking tot een aantal artikelen van de nieuwe Arbeidsvoorzieningswet.

Artikel 7

De leden van de PvdA-fractie stemden in principe in met de bepalingen rondom de informatie-uitwisseling tussen arbvo en uitkeringsinstanties. Waar gezien de Wet boeten en maatregelen het vermoeden van eventuele verwijtbaarheid bij werkloosheid de eerste stap is die tot een uitkeringsingreep kan leiden, meenden deze leden dat deze kennisgeving uiterst relevant is voor de betrokkene.

De waarde van de beoordeling van een dergelijke houding is echter subjectief. Wanneer de arbeidsvoorziening geen actievere rol kan/mag spelen bij vacaturebemiddeling kan het inzicht niet erg groot zijn in de mate van verwijtbaarheid bij het niet aanvaarden van een functie. Is de kennisgeving beschikbaar voor betrokken werkzoekenden? Krijgen zij hiervan onverwijld een afschrift en is er beroep tegen het oordeel van de arbeidsvoorzieningsorganisatie?

Artikel 8

Als arbeidsvoorziening heeft geadviseerd dat scholing noodzakelijk is in een voortraject – dus nog niet direct arbeidsmarktrelevant, bijvoorbeeld een algemene cursus Nederlands (als eerste of tweede taal) of een cursus rekenen, is de gemeente resp. de bedrijfsvereniging dan verplicht de betrokken werkloze in staat te stellen een dergelijke cursus te volgen? En als de gemeente van oordeel is dat een werkloze een bepaalde opleiding kan doen en arbeidsvoorziening deze opvatting niet deelt – omdat er bijvoorbeeld geen arbeidsmarktperspecties is naar haar oordeel – is de gemeente dan bevoegd op grond van eigen oordeel de betrokkene toch die opleiding te laten volgen?

Artikel 10

Kan worden verduidelijkt wat het woord «bijzonder» precies inhoudt en wat het toevoegt aan het aangewezen achten van bepaalde activiteiten door het Centraal Bestuur? Wanneer in de regio samenwerkingsafspraken wensen te worden gemaakt waarover conflicten ontstaan, kan het zich dan voordoen dat de regio eerst een beroepsprocedure moet doorlopen tegen het CBA en wanneer deze is gewonnen alsnog in een goedkeuringsconflict kan geraken met de minister? Welke beroepsgang(en) zijn hierbij aan de orde?

Artikel 17/18/23 en 31

De leden van de PvdA-fractie wensten graag enige verheldering rondom het praktische effect van de «1 plaatsvervanger per geleding».

Hoewel alle leden zitting hebben zonder last is er wel sprake van ruggespraak. De werknemersplaatsvervanger bijv. zal de ene keer de MHP een andere keer FNV of CNV moeten vervangen en mag – zie artikel 18 – uitsluitend aanwezig zijn wanneer een werknemerslid niet kan komen. Dit betekent dat de plaatsvervanger constant op de hoogte moet zijn van de opvattingen van alle drie stromingen binnen de eigen geleding en alleen incidenteel bij vergaderingen aanwezig zal zijn. Zo geregeld betekent het een voortdurende noodzaak van vooroverleg en «debriefing» binnen de eigen geleding ter informatie van plaatsvervanger en aanwezig lid. Veel zou worden opgelost wanneer de plaatsvervanger tijdens een lopend proces ook de vergadering zou kunnen bijwonen. Is het de bedoeling dat bij het regelen van de openbaarheid aandacht wordt besteed aan de aanwezigheid van de plaatsvervanger ook bij vergaderingen die niet voor buitenstaanders in het algemeen openbaar zijn? Zou het geen wijsheid zijn bij gelegenheid artikel 18, derde lid te doen vervallen en een oordeel terzake over te laten aan het bestuur zelve en tussentijds «deelname aan de vergadering» gelijk te stellen met «stemrecht»?

Artikel 22

Hoewel de leden van de PvdA-fractie begrip hadden voor het argument dat een gewone meerderheid van stemmen ook verhindert dat afwezigheid van één geleding de besluitvorming blokkeert, wezen zij erop dat een gewone meerderheid ook kan betekenen dat besluiten worden genomen zonder dat één geleding bij de besluitvorming betrokken behoeft te worden dan wel volledig wordt overruled. Waar het besluiten kunnen betreffen die de minister moet goedkeuren kan het relevant zijn dat niet alleen de inhoud van maar ook het draagvlak voor het besluit in een afweging voor goedkeuring wordt betrokken. Wordt het noodzakelijk geacht dat bij verdeelde besluitvorming over onderwerpen die de minister moet goedkeuren informatie wordt gevoegd over de «stemverhouding» en is het oordeel van het kabinet dat het draagvlak voor een besluit, ook als het is aangenomen, een rol behoort te spelen bij de ministeriële goedkeuring en wordt een dergelijke overweging expliciet vermeld op grond van artikel 87 vierde lid.

Artikelen 24, 27 in relatie tot artikel 26 tweede lid

Wanneer de Algemene Directie al haar taken verricht onder verantwoordelijkheid van het Centraal Bestuur – en het dus bij de AD altijd gaat om zaken die het CB aan gaan – ligt het dan niet meer in de rede dat het Centraal Bestuur bepaalt op welke terreinen de Algemene Directie naar buiten treedt en dat niet in de wet te regelen, c.q. in de wet te regelen dat het CBA dit regelt.

Artikel 29, tweede lid

Kan hier in plaats van «een» ook in de praktijk sprake zijn van een aantal commissies en steungroepen? Is het (on)mogelijk dat na instelling van bijvoorbeeld een vrouwenadviescommissie er ook een minderhedenoverleggroep optreedt? Moeten deze worden gecombineerd omdat de wet slechts spreekt van de bevoegdheid «een commissie» in te stellen? Kan het niet aan het regionale bestuur zelf worden overgelaten of en hoe zij zich gevraagd en ongevraagd door belanghebbende groepen willen doen adviseren en in welke vorm? Dit temeer waar de wet niet verplicht contact te houden met (delen van) de bevolking.

Artikel 30, vierde lid in relatie tot artikel 33

Ook nadat de leden van de PvdA-fractie enkele keren kennis hadden genomen van het standpunt van de minister dat schorsing of ontslag zijnerzijds van een lid van het regionaal bestuur slechts een ultimum remedium kan zijn alsmede van het betoog dat een aanwijzing van minister aan CBA niet op individuele gevallen kon slaan, hadden deze leden graag de uitspraak dat de minister afziet van deze bevoegdheid. De leden van het RBA worden benoemd door het CBA.

Wanneer het CBA geen gebruik maakt van de bevoegdheid tot ontslag of schorsing van een lid van het RBA – terwijl in de één-concerngedachte het RBA «slechts een geleding is» van en «ondergeschikt is aan» het CBA – is de situatie waarbij de minister een lid van het RBA – nota bene voorgedragen door organisaties of gemeenten – zou ontslaan, tegen de wens van het CBA in, een zo ver gaand ingrijpen dat daarmee welhaast het failliet van de hele arbvo-organisatie is aangeduid. Een dergelijk «ultimum remedium» getuigt van een te centralistische benadering en een te grote invloedsdrang van het departement, terwijl iedereen op de vingers kan natellen dat dat middel erger is dan de gevreesde kwaal.

Artikel 37, 38, derde lid, 39, tweede lid en 40

De bevoegdheidsverdeling is – in geval van eventuele conflicten – in zichzelf conflict oproepend. Soortgelijke opmerkingen als de leden van de PvdA hadden gemaakt bij externe vertegenwoordigingen van CBA en Centrale directie gelden ook voor het regionale niveau.

Moet de wetgever dit regelen?

Artikel 44 tot en met artikel 66

De leden van de PvdA-fractie adviseerden een jaar-planning-kalendertje te doen uitgeven voor (aspirant)leden van de Regionale en het Centrale Bestuur van de arbeidsvoorziening en de betrokken werknemers van Arbvo en ambtenaren van het departement.

Artikel 71/2a

Hebben betrokkenen inzicht in het afwijkende oordeel van arbvo ten aanzien van hun bekwaamheden. Betekent dit bijvoorbeeld dat werkzoekenden buiten hun wens als «onbemiddelbaar» (vierde categorie) kunnen worden aangemerkt? Moet een dergelijke mededeling gemotiveerd worden gegeven aan de betrokken ingeschrevene en is daar beroep tegen mogelijk?

Artikel 74/78

Wordt bij de eventuele uitwisseling van informatie over personen aan anderen, zoals bijvoorbeeld uitzendbureaus, databanken en dergelijke betrokkene in de gelegenheid gesteld een dergelijke informatieverstrekking aangaande hem/haarzelf te weigeren? En kan een werkgever weigeren dat zijn vacatures buiten Arbvo worden verspreid? De leden van de PvdA-fractie wensten de toezegging dat een weigering om met tot de persoon herleidbare gegevens elders in systemen te worden ondergebracht, geen effect kan hebben op de uitkeringssituatie. Zij hadden inmiddels kennis genomen van een aantal opmerkingen van de Registratiekamer met betrekking tot de uitwisseling van informatie. Zij vertrouwden erop dat het CBA bij de uitwisseling van informatie erop zal toezien dat ontvangende partijen zich houden aan de voorwaarden zoals door de Registratiekamer vermeld, edoch een bevestiging daarvan kan geen kwaad.

Artikel 91, tweede lid

De leden van de PvdA-fractie hadden zich eerst verbaasd waarom de Eerste Kamer geen informatie mocht ontvangen waar alle relevante stukken wel aan beide Kamers der Staten-Generaal werden toegezonden. Hun tweede verbazing betrof de vraag waarom deze bepaling in de wet is opgenomen. Naar hun mening staat het iedere burger en ieder Zelfstandig Bestuurs Orgaan vrij zich – gevraagd en ongevraagd – tot alle leden der Staten-Generaal, individueel en gezamenlijk – te richten.

Nog vreemder keken zij naar de tekst toen zij daaruit begrepen dat door de beperking aan te brengen in de wet over welke onderwerpen de Tweede Kamer advies mocht vragen: dit artikel in feite ook de adviesaanvragen van de Tweede Kamer beperkt.

Bij vierde lezing begrepen de leden van de PvdA-fractie nog wel de bedoeling van de medewetgever, zoals toegelicht in de memorie van toelichting, maar niet meer van de tekst. Sinds wanneer maakt de arbeidsvoorziening initiatiefvoorstellen van wet aanhangig bij de Tweede Kamer?

De leden, behorende tot de fractie van D66 deelden mee met instemming te hebben kennis genomen van de wetsvoorstellen. Het wetsvoorstel 24 450 is in de nodige opzichten moderner dan de oude regeling. Zo is er nu de erkenning dat flexibel werk gelijkwaardig is aan «vast» werk.

Maar al te vaak leidt flexibel werk voor de werkzoekende tot een langduriger arbeidsrelatie. Dit maakt dat deze leden de efficiency en effectiviteit van de uitzendbranche in de arbeidsbemiddeling als hoog kwalificeren.

Omdat de RBA's zich nu ook zullen richten op flexibele arbeid is het verstandig het CBA los te koppelen van het uitzendbureau Start. Tevens is het een goede zaak dat het CBA niet langer de vergunningverlener is voor de uitzendbranche. Door de weg op te gaan van prestatiefinanciering hoopten deze leden dat de arbeidsvoorziening efficiënter en effectiever gaat opereren.

Deze leden deelden mee nog een enkele vraag te hebben. Zij zeiden zorg te hebben over de positie van de RBA's ten opzichte van het CBA. Leidt dit wetsvoorstel tot het terugdringen van het beslag van het CBA op het totaal van de middelen ten gunste van de RBA's? Dit mede met het oog op de zo belangrijke scholingstaak van de RBA's.

Het lid van de fractie van het GPV, mede sprekende namens die van SGP en RPF merkte op met belangstelling kennis te hebben genomen van het wetsvoorstel. Er is reden het wettelijke kader voor de arbeidsvoorziening aan te passen, zodat de effectiviteit van deze voor de samenleving zo belangrijke publieke functie wordt vergroot. Naar hun oordeel voorziet het wetsvoorstel in een aantal nuttige aanpassingen.

Overigens realiseren zij zich dat een arbeidsvoorzieningswet geen draaiboek voor een uitvoeringspraktijk kan en moet bieden. De vraag die moet worden beantwoord, is of de voorliggende wetsvoorstellen goede voorwaarden scheppen voor doelmatige inzet van middelen ten bate van goede afstemming op de arbeidsmarkt en met name van werkzoekenden die moeilijk plaatsbaar zijn. De werking van het systeem zal sterk afhankelijk zijn van de taakopvatting en feitelijke taakvervulling van alle betrokken actoren. Als het CBA en vervolgens de RBA's voldoende speelruimte krijgen, als de RBA's hun ruimte gebruiken om samen met bedrijven, uitvoeringsorganisaties en gemeenten creatief en volhardend mogelijkheden te zoeken om zwakke kandidaten op de arbeidsmarkt aan een baan te helpen, dan zal het geld voor de publieke functie van de arbeidsvoorziening goed besteed zijn.

Het lijkt erop dat het wetsvoorstel in dit opzicht zo hier en daar op twee gedachten hinkt, zo vervolgde dit lid. Vanuit de opvatting dat de overheid verantwoordelijk is voor de arbeidsvoorziening, wil de wetgever enerzijds de praktijk sturen en garanties inbouwen voor zeggenschap van de politiek verantwoordelijke minister. Anderzijds wordt veel open gelaten, ook op punten waar een aanzet tot regeling wordt gegeven. In dit verband ging dit lid op twee aspecten in.

In de eerste plaats had dit lid enkele opmerkingen en vragen over de financiële kant van het nieuwe opzet.

Het wetsvoorstel bepaalt dat de arbeidsvoorzieningsorganisatie diensten kosteloos ter beschikking stelt. Deze bepaling in de wet suggereert duidelijkheid. Maar om welke diensten gaat het dan precies? Zal het – bij voorbeeld – noodzakelijk zijn een landelijk geldende definitie van «moeilijk plaatsbare werkzoekenden» (artikel 4, eerste lid, onder b) vast te stellen? En zo ja, hoe zal zo'n definitie tot stand komen? Daarbij sluit de vraag aan voor welke diensten wel betaald moet worden.

De rijksbijdrage ten behoeve van de arbeidsvoorzieningsorganisatie zal bestaan uit een basisbijdrage en een prestatiebijdrage. Ook hier wordt de indruk gewekt dat de wet een specificatie biedt. Maar dat is slechts het geval voorzover helder is welke taken in artikel 4, eerste lid, onder b en artikel 4, eerste lid, onder c worden bedoeld. Tijdens de discussie in de Tweede Kamer heeft minister Melkert in dit verband drie soorten diensten onderscheiden (Verslag van een wetgevingsoverleg op 17 juni 1996, p. 37). Dat er drie soorten dienstverlening kunnen worden onderscheiden, is juist. Maar de vraag van dit lid is of deze indeling operationele waarde heeft. Hij zou een nadere uitleg op prijs stellen.

In de tweede plaats zei dit lid een nadere toelichting te willen vragen over de criteria die de minister zal hanteren ter beoordeling van de landelijke begroting en het landelijke beleidsplan. In artikel 55 worden als criteria aangewezen «de conclusies» van «het overleg» dat de minister met het CBA voert (overeenkomstig artikel 44). Wat wordt hier bedoeld? Wie trekken of wie trekt die conclusies? De gezamenlijke overlegpartners? Zijn er ook «conclusies» waar de minister en het CBA het met elkaar niet eens zijn? Bepaalt de minister in zulke gevallen de «conclusies»? Als dit laatste het geval is, waarom wordt dan niet rechtstreeks gezegd dat de minister het laatste woord heeft?

Het lid van de SP-fractie had met belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel.

Hij wilde in de eerste plaats stilstaan bij de vertegenwoordiging van de rijksoverheid in het CBA door middel van kroonleden. Wiens standpunt verkondigen dezen in het bestuur? Vertegenwoordigen zij de minister in het bestuur, zo ja hoe weet de minister dan dat zij het juiste standpunt innemen? Of legt de minister zich bij voorbaat bij hun opvatting neer? Kan daarom de regering nog eens de noodzaak verduidelijken van de aanwezigheid van kroonleden in het CBA?

In het blad Nederlandse Gemeente van 26 juli 1996 wordt gesteld dat de aansturing van de Arbeidsvoorzieningswet niet glashelder vastligt in de wet zelf, maar is verplaatst naar het jaarlijks overleg van de minister met het CBA. Deelt de regering deze opvatting?

Vervolgens worden in datzelfde artikel de volgende vragen opgeworpen:

– in welke mate moet de arbeidsvoorziening het budget inzetten voor de moeilijkste doelgroep, te weten de langdurig werklozen,

– kan de arbeidsvoorziening aan elke gemeente duidelijk maken hoeveel bijstandsgerechtigden er per jaar geholpen zullen worden, en welke instrumenten de arbeidsvoorziening daarvoor zal inzetten,

– weet een gemeente hoeveel het gaat kosten als men een extra aantal ABW'ers wil laten scholen en werkervaring wil laten opdoen,

– en tenslotte welk succespercentage kan de arbeidsvoorziening de gemeente beloven?

Het lid van de SP-fractie hoorde graag de reactie van de regering op deze vragen.

De voorzitter van de commissie,

Heijmans

De griffier van de commissie,

Nieuwenhuizen


XNoot
1

Samenstelling: Van de Zandschulp (PvdA), Heijmans (VVD), (voorzitter), Gelderblom-Lankhout (D66), Jaarsma (PvdA), Rongen (CDA), Veling (GPV), Van den Broek-Laman Trip (VVD), Batenburg (AOV), J. van Leeuwen (CDA), Van den Berg (SGP), Hendriks, Hofstede (CDA), De Wit (SP), De Haze Winkelman (VVD), Zwerver (GroenLinks).

* De vorige stukken inzake deze wetsvoorstellen zijn verschenen onder de nrs. 317 en 318, vergaderjaar 1995–1996.

Naar boven