24 256
Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering omtrent de terbeschikkingstelling en de sanctietoepassing ten aanzien van geestelijk gestoorden delinquenten

nr. 34a
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 24 december 1996

De vragen die door de leden van de fracties zijn gesteld beantwoord ik als volgt. Bij de beantwoording van de vragen is de volgorde van het verslag aangehouden.

De leden van de VVD-fractie vroegen naar de mogelijkheid om een onderscheid aan te brengen tussen gevallen waarin sprake is van een aanmerkelijke mate van verminderde toerekeningsvatbaarheid en de gevallen waarin sprake is van een geringe mate van verminderde toerekeningsvatbaarheid. De wet kent geen onderscheid naar de mate van de verminderde toerekeningsvatbaarheid in relatie tot de op te leggen straf. Ook de Hoge Raad heeft meermalen uitgemaakt dat het adagium «straf naar de mate van schuld» geen steun vindt in het recht. Los hiervan geldt nog dat hantering van een onderscheid in de mate waarin sprake is van een vermindering van de toerekeningsvatbaarheid ook moeilijk cijfermatig kan worden aangegeven. Opneming van een dergelijk criterium in de nadere regelgeving lijkt mij dan ook niet realiseerbaar. Uiteraard is het zo dat de in de aangegeven gevallen waarin sprake is van een combinatievonnis van een TBS met een lange gevangenisstraf de hantering van de 1/3 termijn al met zich meebrengt dat deze groep van veroordeelden een langere tijd gevangenisstraf zal moeten ondergaan dan degene die veroordeeld is tot een relatief korte gevangenisstraf. Daarnaast heb ik het voornemen om in de nadere regelgeving een aantal criteria op te nemen die in een individueel geval tot een eerdere dan wel latere overplaatsing kunnen leiden. Hierbij kan worden gedacht aan de mate van vluchtgevaarlijkheid van een veroordeelde, de behandelingsmotivatie, maar ook het advies dat de rechter in zijn vonnis heeft gegeven omtrent het door hem wenselijk geachte tijdstip van aanvang van de behandeling. Dit advies zal kunnen strekken tot een snellere aanvang van de behandeling, maar in voorkomende gevallen kan dit ook behelzen dat juist op een later tijdstip met de behandeling dient te worden aangevangen.

De leden van deze fractie stelden voorts vragen naar het onderscheid tussen behandeling en verpleging en de verschillende vormen van verlof die kunnen worden toegepast. Ik geef er de voorkeur aan deze vragen te beantwoorden in het kader van de memorie van antwoord inzake het wetsvoorstel Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (23 445), die ook een dezer dagen zal worden aangeboden.

De leden van de fracties van de VVD en PvdA vroegen naar de nadere regelgeving op de voet van art. 13 Sr en stelden de vraag of deze regelgeving niet op hoger niveau dient te worden geregeld. De nadere regelgeving zal aansluiten bij de gevolgde praktijk zoals thans is vastgelegd in de circulaire Volgprocedure langgestraften uit 19781. Op grond van deze circulaire dient regelmatig te worden bezien of een veroordeelde nog steeds op zijn plaats is in de inrichting voor verblijf. Daarnaast is voor gedetineerden met een gevangenisstraf van zes jaren of meer na het verstrijken van 1/3 van de straftijd voorzien in een toetsing door het Penitentiair Selectie Centrum. Omtrent de tenuitvoerlegging van de combinatievonnissen is in deze circulaire bepaald dat de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf en de maatregel op elkaar dienen te worden afgestemd. Dit laatste is nader uitgewerkt in het voorgestelde tweede lid van art. 13 Sr, waarin is bepaald dat op regelmatige tijdstippen wordt beoordeeld of de veroordeelde dient te worden geplaatst in een TBS-inrichting. In de nadere regelgeving wordt de frequentie waarmee deze beoordelingen dienen te geschieden nader aangegeven. Tevens wordt daarin de procedure geregeld die bij deze beoordelingen in acht moet worden genomen. Een dergelijke beoordeling zal kunnen leiden tot het advies om de veroordeelde, die een combinatievonnis heeft, voor het verstrijken van zijn gevangenisstraf over te plaatsen naar een TBS-inrichting om met de behandeling aan te vangen. In de nadere regelgeving zal tevens een aantal criteria worden opgenomen waaraan bij de regelmatige beoordelingen of de betrokkene dient te worden overgeplaatst kan worden getoetst. De huidige praktijk laat zien dat als regel na ongeveer 1/3 van de gevangenisstraf door de administratie tot overplaatsing wordt overgegaan. Deze termijn zal als leidraad in de nadere regelgeving worden opgenomen. Een absolute grens is dit echter niet, onder omstandigheden zal het besluit tot plaatsing in een TBS-inrichting zowel eerder als later kunnen worden genomen. Gelet op de gedetailleerdheid van de nadere regelgeving en de daarin opgenomen beleidsvrijheid van de administratie om in individuele gevallen afhankelijk van de omstandigheden anders te handelen wordt de voorkeur gegeven aan een ministeriële regeling. Wel ben ik bereid om in het kader van de evaluatie nader te bekijken of althans een deel van de regeling niet op hoger niveau zou kunnen worden vastgelegd.

De leden van de fractie van de PvdA stelden de vraag of een combinatie van TBS met een lange gevangenisstraf in beginsel niet als onwenselijk zou moeten worden aangemerkt. De vraag naar de wenselijkheid van deze combinatie speelt al gedurende lange tijd. Ik verwijs hierbij naar bijlage 8 van het rapport van de Commissie Fokkens waarin het standpunt van de wetgever omtrent deze combinatie door de jaren heen is weergegeven.

Bij de wetswijziging in 1972 werd wel de verplichting om naast de TBS een gevangenisstraf op te leggen indien het bewezenverklaarde feit aan de geestelijke gestoorde kon worden toegerekend afgeschaft. De toenmalige wetgever heeft echter de rechterlijke vrijheid tot het opleggen van een combinatie niet willen beperken. Bij de installatie van de Commissie Fokkens is aan deze commissie gevraagd aandacht aan de combinatievonnissen te willen besteden. Ook de commissie Fokkens is van oordeel, hoewel zij een combinatie van een TBS met een lange gevangenistraf onwenselijk oordeelt, dat de rechterlijke vrijheid op dit punt dient te blijven bestaan. Ik deel het standpunt van de commissie. Binnen dit uitgangspunt ben ik bereid om aan het openbaar ministerie te vragen terughoudendheid bij het vorderen van een combinatie van lange gevangenisstraf met TBS te betrachten.

De leden van deze fractie informeerden naar de naar aanleiding van de motie-Rehwinkel en de Graaf en de motie O.P.G. Vos c.s. ( Kamerstukken II, 23 445/ 24 256, nr. 23) te treffen maatregelen.

In het kader van de begroting voor 1997 e.v. zijn plannen ingediend voor verdere uitbreiding van de TBS-capaciteit. De voor de uitbreidingen noodzakelijke tijd maakt het onmogelijk het aanbod aan plaatsen binnen deze kabinetsperiode geheel in overeenstemming te brengen met de vraag. Wel zal er naar worden gestreefd het passantenprobleem tot aanvaardbare proporties terug te brengen. Met het oog daarop wordt thans een pakket noodvoorzieningen voorbereid. Het belangrijkste instrument voor vermindering van de problematiek van de TBS-passanten is het voortvarend realiseren van de voorgenomen uitbreiding van de TBS-capaciteit. Deze is echter op korte termijn onvoldoende om het capaciteitstekort op te heffen. Eerdaags zal, op basis van een advies van een werkgroep die zich mede naar aanleiding van de motie hierover van dhr. Vos c.s. over deze problematiek heeft gebogen, besloten worden welke maatregelen kunnen worden genomen ter verbetering van de opvang van TBS-passanten. Voor de nadere aanduiding van de verschillende scenario's die momenteel worden bezien verwijs ik naar hetgeen daarover wordt opgemerkt in de memorie van antwoord bij wetsvoorstel Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (23 445).

De leden van de fractie van de SGP, RPF en GPV stelden de vraag of bij de Centrale Raad voor de Strafrechtstoepassing kan worden geïnformeerd naar zijn oordeel omtrent de hanteerbaarheid van de amendementen van de leden Rehwinkel en Bremmer (kamerstukken II, 24 256, 13). Recentelijk heb ik van de Centrale Raad voor de Strafrechtstoepassing een schrijven ontvangen waarin de vraag wordt gesteld op welke wijze deze taak in de praktijk gestalte zal moeten krijgen. In mijn beantwoording heb ik aangegeven dat bij wetsvoorstel 23 445 (Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden) reeds in het vierde lid van art. 13 Sr wordt voorzien in de mogelijkheid van beroep bij de Raad tegen de beslissing tot plaatsing van een tot vrijheidsstraf veroordeelde in een justitiële inrichting voor ter beschikking gestelden of de beëindiging van een dergelijke plaatsing. Door de amendementen Rehwinkel en Bremmer wordt aan deze beroepsmogelijkheid toegevoegd de mogelijkheid van beroep tegen de beslissing tot niet plaatsing in afwijking van het advies van de rechter overeenkomstig het nieuw voorgestelde art. 37b, tweede lid, Sr. Zoals hiervoor al is aangegeven zullen er in het kader van de nadere regelgeving indicaties worden opgenomen die kunnen leiden tot een eerdere dan wel latere plaatsing dan de leidraad van plaatsing na 1/3 van de gevangenisstraf.

Ik heb de Raad toegezegd dat de nadere regelgeving voor advies zal worden voorgelegd.

Voor de afdoening van de in het kader van het beroep aan de Raad voorgelegde zaken is in het vierde lid van art. 13 Sr een verwijzing opgenomen naar de procedure in Hoofdstuk XVI van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager


XNoot
1

Voor een nadere omschrijving van het de werkzaamheden van de Commissie Geestelijk Gestoorden Delinquenten en het door haar gevoerde beleid, verwijs ik naar bijlage 7 van het rapport van de Commissie TBS en sanctietoepassing Geestelijk Gestoorden Delinquenten.

Naar boven