24 256
Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering omtrent de terbeschikkingstelling en de sanctietoepassing ten aanzien van geestelijk gestoorde delinquenten

nr. 34
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE2

Vastgesteld 14 oktober 1996

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen en vragen.

De leden van de VVD-fractie zouden een onderscheid willen maken tussen daders van ernstige delicten waarbij in aanmerkelijke mate van verminderde toerekenbaarheid sprake is (bijvoorbeeld een gevangenisstraf van drie jaren plus TBS, terwijl bij volledige toerekenbaarheid een straf van b.v. 6 à 8 jaren zou zijn opgelegd) enerzijds, en anderzijds bij zeer ernstige delicten van excessieve aard – welke gelukkig slechts zelden voorkomen – waarbij de rechter gevangenisstraffen oplegt van 12, 15 à 20 jaren plus TBS, en dus kennelijk slechts in geringe mate een verminderde toerekenbaarheid aanwezig acht maar het strafkarakter sterk wil laten prevaleren.

In de eerste groep gevallen zouden de hier aan het woord zijnde leden gaarne de blijkbaar reeds gebruikelijke praktijk willen onderschrijven dat na omstreeks een/derde van de straftijd een begin wordt gemaakt met de TBS-toepassing; in de tweede groep gevallen ligt dat naar hun mening bepaald anders. Kan de minister deze opvatting onderschrijven? Zo ja, is zij dan bereid dit tot uiting te laten komen in de bestaande of nog uit te vaardigen richtlijnen?

Is er, gezien het grote belang ervan, niet aanleiding deze richtlijnen niet, zoals nu geschiedt, vast te stellen bij ministeriële circulaire maar, zoal niet in de wet, dan toch in elk geval te regelen bij amvb?

Bij de behandeling in de Tweede Kamer is veel gesproken over het verschil – naast overlappingen – tussen de begrippen behandeling en verpleging. Wil de minister nog eens zo duidelijk mogelijk de verschillen noemen en tevens vermelden welke praktische betekenis deze verschillen hebben?

De minister zegt in de Tweede Kamer (Handelingen Tweede Kamer, p. 6023) dat iemand beslist geen proefverlof krijgt voordat zijn VI-datum is aangebroken. De hier aan het woord zijnde leden meenden te weten dat er onder welke benaming ook toch wel ook vóór die datum sprake is van enige vorm van verlof. Wil de minister hier nader op ingaan?

De leden van de PvdA-fractie hadden met belangstelling van het onderhavige wetsvoorstel kennis genomen. Zij wilden nog de onderstaande vragen ter beantwoording aan de minister voorleggen.

In afwijking van het advies van de commissie Fokkens, is de bestaande regeling dat bij combinatie van vrijheidsstraf en TBS eerst begonnen wordt met de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf gehandhaafd. Desalniettemin wordt het van belang geacht om een zo spoedig mogelijke aanvang van de behandeling te bevorderen. De leden van de PvdA-fractie zeiden dit belang te onderschrijven. In verband hiermee wordt in het wetsvoorstel voorgesteld, dat als regel opname in een TBS-inrichting zal plaats hebben na het verstrijken van 1/3 van de gevangenisstraf. Voorgesteld wordt dit neer te leggen in nadere regelgeving gebaseerd op artikel 13 Sr. Het is de leden van de fractie niet duidelijk, waarom een dergelijke fundamentele regel niet is neergelegd in het Wetboek van Strafrecht zelf. In artikel 13 Sr. wordt zelfs niet bepaald, dat de duur van opname in een gevangenis geregeld moet worden. Waarom is deze termijn niet opgenomen in artikel 13 Sr? Hoe dan ook deze leden zeiden er aan te hechten dat TBS-gestelden zo snel mogelijk een aanvang kunnen maken met de behandeling.

De minister stelt bij herhaling, dat het van belang is, dat een TBS-gestelde zo snel mogelijk kan aanvangen met de behandeling. Duidt dat er niet op, dat de combinatie van TBS met een lange gevangenisstraf in beginsel onwenselijk is? Als de minister deze mening deelt, is zij dan voornemens om terughoudendheid bij het vorderen van een dergelijke combinatie door het openbaar ministerie te bevorderen?

Wat heeft de minister gedaan of denkt zij te gaan doen om uitvoering te geven aan de motie-Rehwinkel en de Graaf (Kamerstukken Tweede Kamer, 23 445/24 256, nr. 23), waarin wordt aangedrongen op het wegwerken van het capaciteitstekort binnen de huidige kabinetsperiode? Het gaat dan met name om maatregelen die verder gaan dan hetgeen de minister al heeft besproken tijdens het debat in de Tweede Kamer omtrent het voorliggende wetsvoorstel.

Dezelfde vraag hadden deze leden met betrekking tot de motie O.P.G. Vos c.s. (op stuk nr. 24), waarin de regering wordt gevraagd een onderzoek in te stellen om passanten in afwachting van een definitieve plaatsing alternatieven aan te bieden.

De leden van de SGP-, RPF- en GPV-fractie hadden met belangstelling van dit wetsvoorstel kennis genomen. Deze leden toonden zich evenwel hoogst ongelukkig met de aanvaarding van de amendementen van de leden Rehwinkel en Bremmer (op stuk nr. 13). Hun bezwaren golden niet het feit dat de rechter bevoegd is om een advies uit te brengen, maar wel de daaraan gekoppelde beroepsmogelijkheid, – een in hun ogen vanuit bestuursrechtelijke optiek hoogst merkwaardig fenomeen. Zij vroegen de minister of zij het gevoelen van de Centrale Raad voor de Strafrechts-

toepassing zou willen inwinnen en aan de Kamer kenbaar zou willen maken wat het oordeel van de Raad is omtrent de hanteerbaarheid van de bij de genoemde amendementen ingevoegde bepalingen.

De voorzitter van de commissie,

Heijne Makkreel

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Het vorige stuk inzake dit wetsvoorstel is verschenen onder nr. 302, vergaderjaar 1995–1996.

XNoot
2

Samenstelling: Heijne Makkreel (VVD) (voorzitter), Talsma (VVD), Glasz (CDA), Michiels van Kessenich-Hoogendam (CDA), Holdijk (SGP), Vrisekoop (D66), Pitstra (GroenLinks), Le Poole (PvdA), Cohen (PvdA), De Wit (SP), Hirsch Ballin (CDA) en De Haze Winkelman (VVD).

Naar boven