24 255
Wijziging van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek ter zake van de jaarrekening van stichtingen en verenigingen die een onderneming in stand houden

nr. 19b
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 25 november 1996

De leden van de CDA-fractie vragen om een nadere uitleg en inschatting van de formulering in de memorie van toelichting dat failliete stichtingen en verenigingen «vrijwel» altijd ook onderworpen zijn aan de heffing van vennootschapsbelasting, gelet op het ruimere ondernemingsbegrip van de Wet op de vennootschapsbelasting. Dit tegen de achtergrond dat het wetssystematisch ongelukkig zou zijn als de «commerciële» stichtingen en verenigingen in de zin van dit wetsvoorstel in de praktijk weer zouden moeten worden onderscheiden in stichtingen en verenigingen waarop de anti-misbruikwetgeving van onder andere artikel 138 van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) wel of niet toepasselijk is.

Het lijkt op het eerste gezicht onwaarschijnlijk dat een stichting of vereniging die een onderneming heeft in de zin van de Handelsregisterwet geen stichting of vereniging zou zijn die onderworpen is aan de heffing van de vennootschapsbelasting. Of deze stichting of vereniging dan ook jaarrekeningplichtig is, hangt af van de nadere eis van een bepaalde netto-omzet als bedoeld in het voorgestelde artikel 360 lid 3 boek 2 BW. Een uitzondering op de regel dat een jaarrekeningplichtige stichting of vereniging ook onderworpen is aan de heffing van de vennootschapsbelasting zie ik op dit moment niet. De term «vrijwel» is in de memorie van toelichting opgenomen, omdat de effecten van de toepassing van de twee criteria in de praktijk nooit helemaal zijn te overzien. Vandaar de kleine slag om de arm.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts of zich intussen nader inzicht heeft ontwikkeld naar de effecten van de beoogde wetgeving. Ook de leden van de fracties van SGP, GPV en RPF vragen of er, gegeven het omzetcriterium, een inschatting is te maken van het aantal verenigingen en stichtingen dat onder het regime van de wet zal vallen. Zoals tijdens de mondelinge behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer der Staten-Generaal is opgemerkt, is ten aanzien van een bepaalde groep stichtingen het maatschappelijk effect van dit wetsvoorstel bekend: ongeveer 400 pensioenfondsen zullen voldoen aan de criteria van dit wetsvoorstel voor de jaarrekeningplicht van stichtingen.

In de veronderstelling dat grote accountantskantoren wellicht meer zicht op de effecten van dit wetsvoorstel in andere gevallen zouden hebben, is aldaar enige navraag gedaan. Dit heeft geen nieuwe inzichten opgeleverd.

Gelet op het totaal van de in 1995 ingeschreven ondernemingen van verenigingen bij het handelsregister (1584) en het totaal van dergelijke inschrijvingen van ondernemingen van stichtingen (3576) en gelet op het feit dat de jaarrekeningplicht eerst geldt als er een netto-omzet is van thans 6 miljoen, is het niet erg waarschijnlijk dat heel veel andere stichtingen of verenigingen jaarrekeningplichtig zullen worden.

De leden van de fracties van SGP, GPV en RPF vragen waarom het aanvaardbaar is dat bepaalde ondernemende stichtingen en verenigingen wel jaarrekeningplichtig zullen worden, maar andere entiteiten die ook in het economisch verkeer met vennootschappen (kunnen) concurreren, niet. Belangrijke overeenkomst tussen stichtingen en verenigingen enerzijds en de vennootschappen die nu al jaarrekeningplichtig zijn anderzijds betreft het feit dat het alle rechtspersonen zijn. Daardoor treedt een beperking op van de aansprakelijkheid van degenen die de onderneming in de vorm van een rechtspersoon drijven. Gaat het om de maatschap, vennootschap onder firma of commanditaire vennootschap, dan zijn de vennoten of maten die onder een van deze noemers opereren niet beperkt aansprakelijk voor de schulden die met het drijven van de onderneming in een van deze vormen worden gemaakt (een gedeeltelijke uitzondering moet worden gemaakt voor de commanditaire vennoot). Het ligt voor de hand dat in geval van beperking van de aansprakelijkheid in beginsel op enigerlei wijze naar buiten toe kenbaar wordt gemaakt dat de rechtspersoon, gelet op het beeld dat met de jaarrekening wordt gegeven, in staat zal zijn zijn verplichtingen na te komen. Naar mijn oordeel is het daarom aanvaardbaar een dergelijk onderscheid als door de vragenstellers aangegeven, te maken. Opmerking verdient dat een uitzondering op de regel dat alleen rechtspersonen onderworpen zijn aan titel 9 van boek 2 BW is tot stand gebracht bij de wet van 17 maart 1993 , Stb. 261 (in werking getreden op 1 juli 1993). Bij die wet is titel 9 van toepassing geworden op commanditaire vennootschappen en vennootschappen onder firma, waarvan alle vennoten die volledig jegens schuldeisers aansprakelijk zijn voor de schulden, kapitaalvennootschappen naar buitenlands recht zijn.

De leden van de fracties van SGP, GPV en RPF vragen voorts of het niet als een bezwaar wordt ervaren dat voor verenigingen en stichtingen wat betreft de toepasselijkheid van de anti-misbruikwetgeving, het enquêterecht en het jaarrekeningenrecht drie verschillende criteria gelden.

Zoals hierboven al is aangegeven in antwoord op een vraag van de leden van de CDA-fractie is het onwaarschijnlijk dat een ondernemende stichting die op grond van deze nieuwe regelgeving jaarrekeningplichtig is, niet ook onder de anti-misbruikwetgeving zal vallen. Indien, omgekeerd, een ondernemende stichting of vereniging aan de heffing van de vennootschapsbelasting is onderworpen (criterium voor de toepasselijkheid van de anti-misbruikwetgeving), hoeft er niet steeds een jaarrekeningplicht te zijn. Dat betekent voor de anti-misbruikwetgeving dat bestuurders of «mede-bestuurders» gevrijwaard zijn van aansprakelijkheid in verband met schending van het in artikel 138 van boek 2 BW genoemde publicatievoorschrift met betrekking tot de jaarrekening of van aansprakelijkheid in verband met het geven van een misleidende voorstelling van zaken door de jaarrekening. Dit is de huidige situatie. Door de invoering van de jaarrekeningplicht wordt met andere woorden de toepassing van de anti-misbruikwetgeving op bepaalde ondernemende stichtingen en verenigingen aangescherpt. Ik zie niet in dat het verschil in gebruik van criteria hier problemen oplevert. In de memorie van toelichting is ook overigens ingegaan op de vraag waarom niet is gekozen voor aansluiting bij het criterium van het onderworpen zijn aan de vennootschapsbelasting.

Voor het enquêterecht is – overeenkomstig het advies van de SER – gebruik gemaakt van het ondernemingsbegrip van de Wet op de ondernemingsraden (zie artikel 344 boek 2 BW). Dit ondernemingsbegrip is gekoppeld aan een arbeidsorganisatie. Aangezien het voor de toepassing van het jaarrekeningenrecht niet uitsluitend van belang is of er in de onderneming een bepaald aantal personen werkzaam is, is ervan afgezien om voor de jaarrekeningplicht aansluiting bij dit criterium te zoeken. Ook als er geen arbeidsorganisatie van een bepaalde omvang is, kan het gerechtvaardigd zijn dat een ondernemende stichting of vereniging jaarrekeningplichtig is.

Het is juist dat de jaarrekeningplicht voor de ondernemende stichting of vereniging niet geldt, indien de netto-omzet van de onderneming(en) die deze rechtspersoon drijft, geen zes miljoen is. Oorspronkelijk was dit bedrag (dat is afgeleid van het netto-omzetbedrag dat geldt voor het onderscheid dat in het jaarrekeningenrecht wordt gemaakt tussen kleine en middelgrote ondernemingen) 5 miljoen. Dit bedrag wordt eens in de vijf jaar aangepast aan de economische en monetaire ontwikkelingen. Dat gebeurt in EU-verband. Op basis van een richtlijn van de Europese Unie is laatstelijk het bedrag aangepast bij besluit van 25 januari 1995, Stb. 50. De nieuwe bedragen golden voor het eerst voor de jaarrekeningen over de boekjaren die aanvingen op of na 1 januari 1995. In de praktijk betekent dit toepassing vanaf 1 januari 1996, omdat vanaf dat moment gerapporteerd wordt over het afgelopen boekjaar.

Deze leden vragen of van een onderneming in de zin van de Handelsregisterwet ook sprake is, indien concurrerend optreden niet aan de orde is. Gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad gaat het bij het ondernemingsbegrip van de Handelsregisterwet om instellingen die hun organisatie en activiteiten richten op het op commerciële wijze deelnemen aan het economisch verkeer (vergelijk HR 22 december 1982, NJ 1983, 429). Als er helemaal geen concurrerend optreden is, zal niet licht van een onderneming in de zin van de Handelsregisterwet gesproken kunnen worden.

Op de vraag van deze leden naar een inschatting van het aantal ondernemende stichtingen en verenigingen dat onder deze wet zal vallen, ben ik hierboven ingegaan.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Naar boven