24 255
Wijziging van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek ter zake van de jaarrekening van stichtingen en verenigingen die een onderneming in stand houden

nr. 19a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld 14 november 1996

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen en vragen.

De leden van de CDA-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van dit wetsvoorstel. Met betrekking tot de persoonlijke aansprakelijkheid van bestuurders en toezichthouders valt het op dat deze gereserveerd blijft bij die stichting of vereniging die vennootschapsbelastingplichtig is. Dat zou echter geen bezwaar zijn, aldus begrijpen deze leden uit par. 11 van de memorie van toelichting, omdat de failliete stichting of vereniging «vrijwel altijd» ook onderworpen is aan de heffing van vennootschapsbelasting gelet op het ruimere ondernemingsbegrip van de Wet vennootschapsbelasting ten opzichte van de Handelsregisterwet. Deze leden ontvingen graag een nadere uitleg en inschatting aangaande de gebezigde formulering: «vrijwel» altijd.

Dit tegen de achtergrond dat het wetssystematisch ongelukkig zou zijn als de «commerciële» stichtingen en verenigingen in de zin van dit wetsvoorstel in de praktijk weer zouden moeten worden onderscheiden in stichtingen en verenigingen waarop de antimisbruikwetgeving van o.a. artikel 2: 138 BW wel of niet toepasselijk is.

Bij de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer heeft de minister op de vraag naar de maatschappelijke implicaties van de wet gezegd, dat die vraag nu niet kan worden beantwoord. Het zij toegegeven dat die implicaties «moeilijk meetbaar» (TK 4, 24–9-96, blz. 4–243) zijn omdat de netto omzetten niet worden gepubliceerd. Niettemin is het weinig bevredigend voor de wetgever dat hij met de beoogde wetgeving zo weinig zicht heeft op de effecten. Heeft zich intussen nader inzicht terzake ontwikkeld?

De leden van de fracties van SGP, GPV en RPF hadden met belangstelling van het wetsvoorstel kennis genomen. Mede naar aanleiding van een artikel van prof.mr. B. Wessels in de Staatscourant van 17 januari 1996 (nr. 12, blz. 6) stelden deze leden enige vragen met betrekking tot het onderhavige wetsvoorstel.

Is de conclusie juist dat andere entiteiten dan «ondernemende» stichtingen en verenigingen, die ook in het economisch verkeer met

vennootschappen (kunnen) concurreren, zoals de vennootschap onder firma, de maatschap en de commanditaire vennootschap vooralsnog (?) buiten het bereik van het jaarrekeningenrecht blijven? Op grond van welke overwegingen wordt deze situatie aanvaardbaar geacht?

Wordt het niet als een bezwaar ervaren dat voor verenigingen en stichtingen wat betreft de toepasselijkheid van de anti-misbruikwetgeving, het enquêterecht en het jaarrekeningenrecht drie verschillende criteria gelden? Betekenen de criteria, waaraan voldaan moet zijn om onder toepassing van het jaarrekeningenrecht te vallen, dat het zal gaan om verenigingen en stichtingen die een onderneming drijven met een netto-omzet van 6 miljoen of meer?

Is van een onderneming in de zin van de Handelsregisterwet óók sprake indien concurrerend optreden niet aan de orde is?

Is er, gegeven de toepasselijkheid van het omzet-criterium, een inschatting te maken hoeveel verenigingen en hoeveel stichtingen onder het regime van de wet zullen vallen?

De voorzitter van de commissie,

Heijne Makkreel

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling: Heijne Makkreel (VVD) (voorzitter), Talsma (VVD), Glasz (CDA), Michiels van Kessenich-Hoogendam (CDA), Holdijk (SGP), Vrisekoop (D66), Pitstra (GL), Le Poole (PvdA), Cohen (PvdA), De Wit (SP), Hirsch Ballin (CDA) en De Haze Winkelman (VVD).

Naar boven