nr. 12a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1
Vastgesteld 14 november 1996
Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het formuleren
van de volgende opmerkingen en vragen.
De leden van de fractie van de PvdA hadden met instemming kennis
genomen van dit wetsvoorstel. Op een aantal punten achtten zij echter nog
enige verduidelijking wenselijk.
Voorgesteld wordt (artikel 823 Rv.), dat de rechter tijdens de echtscheidingsprocedure
de bevoegdheid krijgt een ondertoezichtstelling uit te spreken. Volgens de
memorie van toelichting wordt hier bedoeld de rechter, die de echtscheidingsprocedure
behandelt en niet de kinderrechter. De toedeling van bevoegdheid aan een andere
rechter dan de kinderrechter kwam deze leden alleen zinvol voor in die gevallen,
waarin de echtscheidingsrechter daadwerkelijk inhoudelijk bemoeienis met de
zaak heeft, hetgeen niet altijd het geval hoeft te zijn, m.n. niet wanneer
er tussen de ouders geen geschilpunten zijn. Deelt de staatssecretaris de
mening van de leden van deze fractie, dat als de echtscheidingsrechter niet
inhoudelijk bemoeienis met de zaak heeft, het niet zinvol is, dat deze zich
in plaats van de kinderrechter bezig houdt met een verzoek tot ondertoezichtstelling,
ook al wordt dit gedaan op een tijdstip, dat een echtscheidingsprocedure tussen
de ouders aanhangig is.
In artikel 241, vijfde lid wordt gesteld, dat de maatregel vervalt na
verloop van zes weken, tenzij voor het einde van de termijn aan de rechter
een voorziening in het gezag is verzocht. Tijdens het plenair debat in de
Tweede Kamer hebben verschillende fracties vragen gesteld over deze termijn,
die door de staatssecretaris zijn beantwoord.
Na lezing van het antwoord van de staatssecretaris (Handelingen Tweede
Kamer, Vergaderjaar 1995–1996, nr. 38, blz. 7044) was het de leden van
de PvdA-fractie niet duidelijk of er daadwerkelijk sprake is van een vervaltermijn
of dat het gaat om een termijn, die door de rechter telkenmale verlengd kan
worden. Graag zouden zij hieromtrent nog nadere duidelijkheid krijgen.
De leden van de fracties van SGP, GPV en RPF hadden met belangstelling van het wetsvoorstel kennis genomen. Wel
gaven deze leden blijk van hun twijfel of het wetsvoorstel blijk geeft van
een consistent wetgevingsbeleid. Een grond daarvoor meenden zij te vinden
in de titel van het wetsvoorstel dat de inhoud niet geheel dekt. Het onderhavige
voorstel herziet immers niet de bestaande voorlopige kinderbeschermingsmaatregelen
in hun geheel, maar wijzigt alleen de voorlopige toevertrouwing aan de Raad
voor de kinderbescherming in de maatregel van voorlopige voogdij. Weliswaar
is ook de voorlopige ondertoezichtstelling herzien (Wet van 26 april 1995,
Stb. 255), maar deze wijziging heeft plaatsgevonden via een ander wetsvoorstel
(Kamerstukken Tweede Kamer, 23 003). Het gevolg is, naar de mening van
deze leden, dat het herzieningsbeleid zich vertaalt in een geheel van vele
afzonderlijke wijzigingen, die vervolgens weer in het geheel moeten worden
ingepast. Zij wezen ter ondersteuning van deze zienswijze op de uitgebreide
nota van wijzigingen (Kamerstukken Tweede Kamer, 23 808, nr. 6), waarvan
toch niet gesteld kan worden dat deze uit het overleg met de Tweede Kamer
is voortgevloeid. Zij vroegen zich af of deze werkwijze de consistentie en
inzichtelijkheid voor de justiciabelen wel ten goede komt.
Bij wijze van voorbeeld wezen deze leden op de verschillende rechters
die competent zijn in voogdijzaken: de kinderrechter, de rechtbank en de kantonrechter.
Zij vroegen of kort aangegeven kon worden welke rechter in welke gevallen
is aangewezen in geval een minderjarige niet onder (uitgeoefend) gezag staat.
Deze leden vroegen verder wat bedoeld is met de term «volle voogdij»
(zie memorie van toelichting, stuk nr. 3, blz. 10).
De voorzitter van de commissie,
Heijne Makkreel
De griffier van de commissie,
Hordijk