23 761
Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met opneming daarin van bepalingen voor het geregistreerd partnerschap

nr. 157d
NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 6 juni 1997

De nadere vragen van de vaste commissie voor Justitie beantwoord ik graag als volgt. Daaraan voorafgaand zal ik trachten het verband tussen de diverse wetsvoorstellen op het terrein van het familierecht en de noodzakelijke aanpassingen van geautomatiseerde systemen in verband met deze aanpassingen te verduidelijken.

De noodzakelijke aanpassingen op het terrein van de automatisering door de nieuwe familierechtelijke wetgeving betreffen de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, het daaraan gekoppelde geautomatiseerde systeem van de burgerlijke stand en de automatisering binnen de gerechtelijke organisatie. Het laatste betreft in het bijzonder de voogdijregisters en het huwelijksgoederenregister.

De familierechtelijke wetgeving waarom het gaat betreft de herziening van het naamrecht (Wet van 10 april 1997, Stb. 161), het onderhavige wetsvoorstel, het wetsvoorstel houdende herziening van het afstammingsrecht alsmede van de regeling van adoptie (Kamerstukken II 1996/97, 24 649, nr. 8) en het wetsvoorstel houdende wijziging van, onder meer, Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met invoering van gezamenlijk gezag voor een ouder en zijn partner en van gezamenlijke voogdij (Kamerstukken I 1996/97, 23 714, nr. 238). Het wetsvoorstel houdende herziening van het afstammingsrecht en van de regeling van adoptie is op 29 mei jl. door de Tweede Kamer aanvaard. Dat betekent dat van de in totaal vier wetsvoorstellen thans drie bij de Eerste Kamer der Staten-Generaal aanhangig zijn.

De aanpassingen van de geautomatiseerde systemen bij de gerechtelijke organisatie (in het bijzonder de voogdijregisters en het huwelijksgoederenregister) zijn in verhouding tot de aanpassingen van de andere geregistreerde systemen het minst ingrijpend. Vooral het wetsvoorstel inzake het gezamenlijk gezag en de gezamenlijke voogdij en het onderhavige wetsvoorstel hebben gevolgen voor deze geautomatiseerde systemen. Het overleg over deze aanpassingen verloopt voorspoedig. De aanpassingen kunnen op 1 januari 1998 gerealiseerd zijn.

Het naamrecht en het geregistreerd partnerschap hebben gevolgen voor de automatisering van de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA). Het voor deze aanpassingen noodzakelijk te volgen traject is reeds eind december 1996 in gang gezet, opdat deze aanpassingen op 1 januari 1998 gerealiseerd kunnen zijn.

Aan het geautomatiseerde systeem van de GBA is door een aantal gemeenten onder andere gekoppeld een module burgerlijke stand. Het naamrecht, het geregistreerd partnerschap en het afstammings- en adoptierecht hebben invloed op de module burgerlijke stand. De Nederlandse vereniging voor Burgerzaken heeft in dit verband verzocht het wetsvoorstel afstammings- en adoptierecht, zo dat tijdig aanvaard zou worden, niet op 1 januari 1998 in werking te laten treden. Wat betreft het naamrecht en het geregistreerd partnerschap zien zij geen problemen. Mede gelet op het feit dat het wetsvoorstel inzake het afstammings- en adoptierecht op een later moment door de Tweede Kamer der Staten-Generaal is behandeld dan verwacht, is dit een begrijpelijke wens. Dit wordt dan ook niet langer beoogd.

1. Algemeen

De leden van de PvdA-fractie vragen naar het advies van de commissie Kortmann over de rechtsgeldige verblijfstitel. Dit advies heb ik inmiddels ontvangen. Het is als bijlage bij deze nadere memorie gevoegd. Ik merk naar aanleiding van dit advies op dat ik in beginsel bereid ben om eenzelfde regeling met het oogmerk schijnregistraties tegen te gaan in te voeren voor het geregistreerd partnerschap als ook geldt voor het huwelijk, maar dat ik eerst de evaluatie van de schijnhuwelijkenregeling wil afwachten. Ik verwacht de resultaten van deze evaluatie in de loop van 1998.

De leden van de PvdA-fractie gaan in op de kwestie van een voorafgaand samenlevingscontract, waarin geen clausule is opgenomen dat het contract eindigt als een huwelijk wordt aangegaan. Deze leden en de leden van de fractie van D66 vragen wat de status is van het samenlevingscontract, indien een geregistreerd partnerschap wordt aangegaan. Uiteraard geldt dezelfde vraag als een huwelijk wordt aangegaan en de hiervoor bedoelde clausule niet in het samenlevingscontract is opgenomen.

In het bijzonder is de vraag van belang of het samenlevingscontract geldigheid heeft als registratievoorwaarden of als huwelijksvoorwaarden. In zijn artikel in WPNR 1997, 6264, getiteld Het wetsvoorstel partnerschapsregistratie, vertolkt Hoevenaars de opvatting dat bepalingen uit eerdere notariële samenlevingsovereenkomsten niet te beschouwen zijn als registratievoorwaarden met een beroep op de strekking van artikel 114 Boek 1 B.W. Wat er zij van het beroep op de strekking van voornoemde bepaling, ik deel de mening van de heer Hoevenaars. De wet geeft geen definitie van huwelijkse voorwaarden en ook niet van registratievoorwaarden. In de literatuur worden verschillende omschrijvingen gebruikt. Asser-de Ruiter-Moltmaker (nr. 383) geeft de volgende definitie: huwelijkse voorwaarden zijn de tussen echtgenoten of aanstaande echtgenoten met het oog op hun huwelijk gesloten overeenkomsten, waaraan de wet bepaalde eisen stelt voor de rechtsgeldigheid en de werking tegen derden. Ook Pitlo/van der Burght, Rood-de Boer (p. 286) hanteert deze definitie. Hidma (dissertatie, p. 50 en preadvies Koninklijke Notariële Broederschap 1994, p. 19) verstaat onder huwelijkse voorwaarden iedere regeling in abstracto tussen (aanstaande) echtgenoten van de vermogensrechtelijke gevolgen van het huwelijk. De Bruijn-Soons-Kleijn en Klaassen-Eggens-Luijten hanteren als definitie: elke overeenkomst tussen aanstaande echtgenoten of echtgenoten, waarbij deze de vermogensrechtelijke en/of erfrechtelijke gevolgen, die uit hun voorgenomen huwelijk voor hen beiden of één hunner (zullen) voortvloeien regelen. Door anderen worden nog weer andere omschrijvingen gegeven. Gemeenschappelijk in alle omschrijvingen is dat het gaat om afspraken die met het oog op een huwelijk worden gemaakt tussen (aanstaande) echtgenoten. De afspraken in een samenlevingscontract worden niet met dit oogmerk gemaakt en evenmin met het oogmerk van het aangaan van een geregistreerd partnerschap. Het lijkt me dan ook dat deze afspraken niet kunnen gelden als registratievoorwaarden c.q. huwelijksvoorwaarden.

De leden van de PvdA-fractie vragen naar aanleiding van het artikel van Hoevenaars in WPNR 1997, 6264, of de leden 1 en 2 van artikel 80a niet beter samengetrokken zouden kunnen worden. Inderdaad zouden in theorie deze leden samengetrokken kunnen worden. Dit is niet gebeurd, gelet op het feit dat EU-onderdanen vreemdelingrechtelijk vaak een wat andere rechtspositie hebben dan andere vreemdelingen. Hun verblijfstitel is een declaratoir. De verblijfstitel van andere vreemdelingen is constitutief.

Ten aanzien van de verhouding tussen enerzijds de in artikel 80d, tweede lid, opgenomen verwijzing naar artikel 163, derde lid, en anderzijds artikel 80d, derde lid, zij opgemerkt dat artikel 163, derde lid, in artikel 80d, tweede lid, geschrapt had moeten worden. In de aanpassingswetgeving geregistreerd partnerschap wordt dit hersteld.

De leden van de fractie van D66 vragen een reactie op de stelling van Prof. van Mourik in WPNR 1997, 6264 dat dit wetsvoorstel juridisch geknutsel in de hand werkt, omdat door het aangaan van een geregistreerd partnerschap het erfrecht luchtig omzeild en het successierecht, de overdrachtsbelasting en het schenkingsrecht moeiteloos ontgaan kunnen worden. Ik zie niet in waarom het aangaan van een geregistreerd partnerschap «juridisch geknutsel» in de hand werkt, terwijl dat voor het aangaan van een huwelijk niet zou gelden. De opmerking van Prof. van Mourik wekt de indruk als zou het aangaan van een geregistreerd partnerschap eerder dan het aangaan van een huwelijk uit louter financiële motieven geschieden. Ik verwacht niet dat de nieuwe rechtsfiguur van het geregistreerd partnerschap alleen om die redenen wordt gebruikt. Deze verwachting is niet alleen gebaseerd op de omstandigheid dat het geregistreerd partnerschap evenals het huwelijk gevolgen heeft die los van de wil van partijen gelden (zoals de wederzijdse onderhoudsplicht), maar ook omdat voor het aangaan van een geregistreerd partnerschap, evenals voor het aangaan van een huwelijk in veel gevallen juist emotionele redenen de doorslag zullen geven.

De leden van de D66-fractie vragen wat de status is van de paren die hun samenleving hadden laten registreren in een gemeentelijk samenlevingsregister na invoering van deze wet. Deze gemeentelijke registraties hebben een symbolische functie. Aan de registratie is geen enkel rechtsgevolg verbonden. De registraties worden ook niet bijgehouden in die zin dat bij voorbeeld adreswijzigingen daarin automatisch verwerkt worden. Ook beëindigingen van de samenleving worden niet in deze registraties verwerkt, tenzij betrokkenen er zelf om vragen hun registratie wegens beëindiging van de samenleving te verwijderen.

Het is niet de bedoeling dat de in een gemeentelijke registratie geregistreerde paren na inwerkingtreding van de wet als geregistreerd in de zin van de wet zullen gelden. Er mag niet zondermeer aangenomen worden dat al deze paren alle gevolgen verbonden aan de partnerschapsregistratie wensen.

Indien deze partners hun partnerschap willen laten registreren, zullen zij als alle anderen de gewone weg daartoe dienen te volgen.

De leden van de D66-fractie vragen waarom nu deze wet als straks de commissie Kortmann tot de conclusie zou komen dat het huwelijk voor twee personen van hetzelfde geslacht opengesteld zou moeten worden.

Het valt op dit moment niet te voorzien of de commissie Kortmann tot de conclusie zou komen dat het huwelijk opengesteld zou moeten worden voor twee personen van hetzelfde geslacht. Als het advies is uitgebracht, zal het kabinet vervolgens daarover een standpunt moeten bepalen. Gesteld al dat het besluit zou worden genomen dat het huwelijk zou worden opengesteld voor twee personen van hetzelfde geslacht, dan is vervolgens uitwerking in wetgeving nodig. Gelet op de met dit alles gemoeide tijd, is het alleen al daarom zinvol het instituut geregistreerd partnerschap in te voeren. Dit biedt immers op de kortere termijn een integrale en structurele regeling van het samenleven van twee personen van gelijk of verschillend geslacht.

Daarenboven zal binnen het kabinet afzonderlijk beslist moeten worden of er plaats blijft voor het geregistreerd partnerschap naast het huwelijk als dat zou worden opengesteld voor twee mensen van hetzelfde geslacht.

2. Omzetting van het geregistreerd partnerschap in een huwelijk of vice versa

De leden van de CDA-fractie en die van de PvdA-fractie waren niet erg overtuigd door het antwoord op de vraag waarom niet eenvoudig bepaald wordt dat door het aangaan van een huwelijk het geregistreerd partnerschap wordt beëindigd, terwijl dit, zoals de leden van de PvdA-fractie opmerken, ook vice-versa zou dienen te geschieden. Deze leden toonden zich verheugd dat deze kwestie meegenomen zal worden bij de evaluatie. zij drongen aan op een spoedige evaluatie en het betrekken daarbij van beroepsgroepen die praktijkervaring krijgen met het geregistreerd partnerschap.

Ik ben bereid de omzetting van het geregistreerd partnerschap in een huwelijk en omgekeerd in overweging te nemen. Ik wil echter eerst door middel van de evaluatie zien of en zo ja, welke problemen in de praktijk de omzetting van geregistreerd partnerschap in huwelijk en vice versa oplevert. Daarom zal ik dit onderdeel van de algehele evaluatie versneld doen plaatsvinden.

De evaluatie van het totaal van de regeling van het geregistreerd partnerschap zal niet heel snel na de inwerkingtreding van de wettelijke regeling plaatsvinden, omdat aan dit instituut de tijd gegeven moet worden om «in te burgeren». Het geregistreerd partnerschap is, anders dan het huwelijk, geen diep in de samenleving verankerd verschijnsel dat ook juridisch een regeling kent. Het is veeleer een juridische regeling die zijn verankering in de samenleving nog moet vinden. Om zinvol te kunnen evalueren zal enige tijd gegeven moeten worden. Uiteraard zullen beroepsbeoefenaren die in de praktijk met het geregistreerd partnerschap te maken hebben worden betrokken bij deze evaluatie. In de periode tussen de inwerkingtreding van de wet en de evaluatie zal ik contact onderhouden met de praktijk om te vernemen of er zich praktische problemen voordoen. Dit contact is ook nodig met het oog op het versneld ter hand nemen van het onderdeel van de evaluatie dat ziet op de overgang van geregistreerd partnerschap naar huwelijk.

3. Gevolgen voor kinderen

De leden van de CDA-fractie hadden goed begrepen dat het geregistreerd partnerschap en het huwelijk in ieder geval van elkaar verschillen op het punt van de betrekkingen met kinderen.

Zij vroegen te verduidelijken waarom ik van oordeel ben dat het in de praktijk niet zo moeilijk is om met succes een vaderschapsactie in te stellen, gelet op de vergevorderde technieken om het verwekkerschap aan te tonen.

Door gebruikmaking van bij voorbeeld de DNA-techniek kan met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid ten behoeve van een vaderschapsactie aangetoond worden dat de aangesproken man ook inderdaad de vader is van het kind. Indien de desbetreffende man iedere medewerking weigert om de DNA-test te doen plaatsvinden, kan mijns inziens de rechter daaraan de conclusie verbinden die hij geraden oordeelt.

Met de nieuwe mogelijkheden die het wetsvoorstel houdende herziening van het afstammingsrecht en de regeling van adoptie (Kamerstukken I 1996/97, 24 649) bieden, wordt gedoeld op de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Het nieuwe afstammingsrecht biedt niet alleen de mogelijkheid van een onderhoudsactie jegens de verwekker, maar biedt ook de mogelijkheid om het vaderschap van de verwekker gerechtelijk te doen vaststellen.

Uiteraard zal ook in dit geval het verwekkerschap moeten komen vast te staan. Verder is in dit wetsvoorstel voor de onderhoudsactie en voor de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap met een verwekker gelijkgesteld degene die als levensgezel van de moeder heeft ingestemd met een daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad.

In het geval van gezamenlijke gezagsuitoefening door een ouder en diens partner is de onderhoudsplicht van de partner van de ouder verbonden aan het gezamenlijk gezag. De onderhoudsplicht van de partner jegens het kind bestaat niet als er geen gezamenlijk gezag is, behoudens gedurende een periode na beëindiging van het gezamenlijk gezag en behoudens het geval dat deze partner tevens de verwekker is en hij op die grond tot onderhoud is aangesproken. Gezamenlijk gezag komt tot stand krachtens rechterlijke beslissing op verzoek van beide partners.

De leden van de PvdA-fractie vroegen of het de bedoeling is de onderhoudsplicht voor stiefkinderen tijdens huwelijk af te schaffen in gevallen waarin er geen gezamenlijk gezag bestaat. Als dat niet de bedoeling is, wat is dan de grond voor het gemaakte verschil tussen huwelijk en geregistreerd partnerschap?

De grond voor het gemaakte verschil tussen huwelijk en geregistreerd partnerschap wat betreft de onderhoudsplicht jegens een kind van een van beiden is gelegen in de omstandigheid dat uit het geregistreerd partnerschap anders dan uit een huwelijk op zichzelf geen betrekkingen met kinderen voortvloeien. De onderhoudsbetrekking tussen stiefouder en kind vloeit rechtstreeks uit het huwelijk van de stiefouder met de ouder voort.

Uit het geregistreerd partnerschap vloeit een dergelijke betrekking niet voort.

Uit het voorgaande blijkt reeds dat het niet de bedoeling is om de invoering van het geregistreerd partnerschap te gebruiken om de onderhoudsplicht van de stiefouder te heroverwegen.

4. Internationale aspecten

De leden van de CDA-fractie vroegen of de suggestie onder 4 van de memorie van antwoord juist is dat de Scandinavische landen ook het geregistreerd partnerschap van paren van verschillend geslacht erkennen. Die suggestie is juist.

De leden van de CDA-fractie begrepen niet dat er waarschijnlijk niet zozeer een probleem is wanneer iemand in Nederland een geregistreerd partnerschap is aangegaan en vervolgens in het buitenland trouwt en daar blijft. Is er geen probleem bij voorbeeld wanneer de betrokkene overlijdt zonder een testament te hebben gemaakt? Is er ook geen probleem ten aanzien van het huwelijksvermogensrecht, nu de regeling van het geregistreerd partnerschap uitgaat van algehele gemeenschap?

Indien de persoon die in Nederland een geregistreerd partnerschap is aangegaan naar het buitenland vertrekt, daar trouwt en daar blijft, dan is er waarschijnlijk geen probleem, omdat het buitenland in het algemeen het geregistreerd partnerschap niet zal erkennen en daaraan rechtsgevolgen zal verbinden. Dat ligt al in de casus opgesloten, omdat het bestaan van het geregistreerd partnerschap in het desbetreffende land geen huwelijksbeletsel oplevert. In dat land worden aan het geregistreerd partnerschap geen gevolgen verbonden. In dat land geldt de desbetreffende persoon als ongeregistreerd, ook in erfrechtelijk en ander vermogensrechtelijk opzicht.

De leden van de PvdA-fractie vroegen of bij de staatscommissie voor het internationaal privaatrecht op spoed kan worden aangedrongen in verband met de bij hen in voorbereiding zijnde advisering over de internationaal privaatrechtelijke aspecten van het geregistreerd partnerschap. Ik zal bij de commissie op spoed aandringen.

De leden van de fractie van D66 merkten terecht op dat de schijnhuwelijkenregeling in de praktijk nogal wat inspanningen vergt van de betrokken overheidsinstanties. Deze leden verbonden daaraan de conclusie dat deze instanties vaak prioriteit geven aan andere taken uit hun takenpakket. Deze conclusie laat ik voor rekening van de leden van de D66-fractie. Ik heb de indruk dat de regeling zo zorgvuldig mogelijk wordt uitgevoerd, ook al kost dat veel inspanning.

Deze leden vroegen wat de mogelijkheden zijn om schijnregistraties succesvol tegen te gaan. Zij merkten op dat schijnregistraties nog steeds mogelijk zijn, ook als de eis van een rechtsgeldige verblijfstitel geldt.

Ik ben van oordeel dat de eis van een rechtsgeldige verblijfstitel schijnregistraties effectief zou bestrijden. Schijnregistraties zijn op dit moment niet mogelijk, omdat het geregistreerd partnerschap nog niet bestaat. Wellicht doelen deze leden op schijnhuwelijken die nog steeds kunnen voorkomen. De schijnhuwelijkenregeling, zoals die in de memorie van antwoord is weergegeven, is niet waterdicht. Deze regeling wordt geëvalueerd. Naar aanleiding daarvan zal bezien worden of en zo ja, welke wijzigingen van deze regeling nodig zijn.

5. Aanpassing van de overige wetgeving

De leden van de CDA-fractie vroegen of, omdat artikel 68 Boek 1 B.W. niet geldt bij het geregistreerd partnerschap, ervan uitgegaan wordt dat bij degenen die een geregistreerd partnerschap zullen aangaan, geen behoefte bestaat aan godsdienstige plechtigheden als bedoeld in artikel 68 Boek 1 B.W. Of er bij degenen die een geregistreerd partnerschap aangaan wel of geen behoefte bestaat aan godsdienstige plechtigheden weet ik niet. Aan een kerkelijk geregistreerd partnerschap zijn in ieder geval geen rechtsgevolgen (behoudens kerkrechtelijke voorzover een kerk het geregistreerd partnerschap zou kennen en erkennen) verbonden. Deze zijn alleen verbonden aan het geregistreerd partnerschap dat overeenkomstig de regels van Boek 1 B.W. is aangegaan.

De leden van de PvdA-fractie vroegen, mede met het oog op de praktijk, naar de stand van zaken met betrekking tot de aanpassingswetgeving. Het advies van de Raad van State over dit wetsvoorstel is op 2 juni jl. ontvangen.

Het nader rapport wordt met grote spoed voorbereid, opdat het wetsvoorstel zo snel mogelijk ingediend kan worden.

De Staatssecretaris van Justitie,

E. M. A. Schmitz

BIJLAGE

Commissie openstelling burgerlijk huwelijk

Aan De Staatssecretaris van Justitie, Mevrouw Mr E. M. A. Schmitz, Postbus 20301 2500 EH 's-Gravenhage

Nijmegen, 14 mei 1997

Geachte mevrouw Schmitz,

Bij brief van 16 januari jl. heeft u de Commissie openstelling burgerlijk huwelijk (hierna te noemen: de Commissie) verzocht u van advies te dienen over het in het wetsvoorstel houdende wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met opneming daarin van bepalingen voor het geregistreerd partnerschap (Kamerstukken I 1996/97, 23 761, nr. 157) voor een buitenlander, die in Nederland een geregistreerd partnerschap wil aangaan, opgenomen vereiste van een rechtsgeldige verblijfstitel. U heeft om dit advies gevraagd in het licht van de doelstellingen, die met het stellen van dit vereiste worden beoogd, te weten het tegengaan van registratietoerisme en van schijnregistraties.

Wat de eerste doelstelling betreft, merkt de Commissie op dat uit de ontvangen antwoorden op een door haar geëntameerde enquête onder de landen van de Raad van Europa is gebleken dat het geregistreerd partnerschap, behalve in de landen die dit instituut al kennen, waarschijnlijk niet erkend zal worden, en dat hieraan dus ook geen rechtsgevolgen verbonden zullen worden. Gelet hierop verbleekt het belang van de doelstelling van het tegengaan van registratietoerisme. Voor een buitenlander die hier naar toe zou willen komen om een geregistreerd partnerschap aan te gaan, kan deze sluiting geen andere dan symbolische betekenis hebben. Het is dan ook de vraag of het buitenland veel problemen ondervindt van het geregistreerd partnerschap. Verder merkt de Commissie op dat artikel 80a, zesde lid, van het wetsvoorstel meebrengt dat door twee in het buitenland wonende buitenlanders geen geregistreerd partnerschap in Nederland kan worden aangegaan, indien geen van beiden woonplaats in Nederland heeft. Door deze regeling, die ook voor het huwelijk geldt, wordt registratietoerisme mede voorkomen.

De Commissie acht het tegengaan van schijnregistraties legitiem. Voor de beoordeling van de vraag of het gekozen middel – de rechtsgeldige verblijfstitel – evenredig is aan het gestelde doel, is de Commissie in de eerste plaats nagegaan waarom is afgeweken van de regeling, zoals die ten behoeve van het tegengaan van schijnhuwelijken tot stand is gebracht.

Het is de Commissie gebleken dat twee overwegingen een belangrijke rol hebben gespeeld. In de eerste plaats dat voor het huwelijk een relatief ingewikkelde en omslachtige regeling is getroffen, mede gelet op de betekenis die gehecht is aan het in artikel 12 EVRM neergelegde recht om te huwen. Een hardere regel zou wellicht dit recht om te huwen in zijn kern aantasten. In de tweede plaats de uitvoerbaarheid van de regeling. De vraag of er een rechtsgeldige verblijfstitel is, is eenvoudiger te beantwoorden dan de vraag of een bepaald voorgenomen huwelijk onderscheidenlijk geregistreerd partnerschap schijn is.

De Commissie is van oordeel dat er zeer goede redenen moeten zijn om voor het geregistreerd partnerschap ter bereiking van het doel van het tegengaan van schijnregistraties in het licht van de geschreven verboden van discriminatie een zwaardere eis te stellen dan thans voor het huwelijk geldt.

Daarbij is door de Commissie mede in aanmerking genomen het feit dat het aangaan van het geregistreerd partnerschap in zeer veel opzichten gelijkt op het aangaan van een huwelijk, terwijl ook de gevolgen van het geregistreerd partnerschap zoveel mogelijk dezelfde zijn als die van huwelijk.

De uit de stukken blijkende redenen hebben de Commissie in dit licht niet overtuigd. Al zou er wat betreft het geregistreerd partnerschap geen gebondenheid zijn aan artikel 12 EVRM, dan is dat op zichzelf nog geen reden om een andere voorwaarde aan het aangaan van een geregistreerd partnerschap te verbinden dan aan het aangaan van een huwelijk, als er overigens nauwelijks verschillen bestaan tussen het aangaan van een huwelijk en het aangaan van een geregistreerd partnerschap. Het argument van de uitvoerbaarheid van een regeling moet het in dit licht afleggen tegen het argument van de gelijke behandeling. Het is de Commissie niet duidelijk waarom een vreemdeling, die niet over een rechtsgeldige verblijfstitel beschikt, wel met een Nederlander een echt huwelijk zou kunnen aangaan, maar geen geregistreerd partnerschap.

De Commissie adviseert u dan ook om voor het geregistreerd partnerschap aan te sluiten bij de regeling zoals die voor het huwelijk geldt. De Commissie is zich ervan bewust dat daarmee voor EU-burgers, voor wie de rechtsgeldige verblijfstitel een declaratoir is, ten opzichte van de thans in het wetsvoorstel neergelegde regeling een verzwaring van de eisen voor het aangaan van een geregistreerd partnerschap optreedt.

Namens de Commissie,

De voorzitter,

S. C. J. J. Kortmann

Naar boven