23 761
Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met opneming daarin van bepalingen voor het geregistreerd partnerschap

nr. 157b
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen van 27 maart 1997

De instemming waarmee de leden van de fracties van de VVD, PvdA en D66 van dit wetsvoorstel in het algemeen hebben kennis genomen, verheugt mij. Ik hoop dat mijn reactie op het voorlopig verslag de ongerustheid en teleurstelling van onderscheidenlijk de fracties van het CDA en die van de SGP, de RPF en het GPV zal kunnen doen verminderen.

1. Algemeen

De leden van de VVD-fractie hadden het op prijs gesteld als de wijzigingen van de artikelen II, III en IV onder A op een meer overzichtelijke wijze waren gepresenteerd. Ik vind het jammer dat deze leden de voorgestelde wijzigingen in de bedoelde artikelen niet overzichtelijk genoeg achten. Ik heb er immers zoveel als mogelijk naar gestreefd om aanvullingen of wijzigingen van bestaande artikelen uit te schrijven, mede in gedachten houdend de opmerkingen van deze leden over het presenteren van wijzigingen gemaakt bij de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel leen- en verhuurrecht (Handelingen I, 1995/96, 23 247, 5-158 en 5-162). In artikel II zijn in de onderdelen A, B, D, E, F, G, K, O, R, W en Y de aanvullingen of wijzigingen uitgeschreven. In artikel IV geldt dit voor onderdeel B. Artikel III betreft de wijziging van een bij de Eerste Kamer der Staten-Generaal aanhangig wetsvoorstel. Ik kan mij voorstellen dat, zonder de tekst bij de hand te hebben, dit onoverzichtelijk is. Ik heb daarom in een bijlage de voorgestelde en gewijzigde tekst weergegeven.

Ik merk bovendien op dat de kern van het wetsvoorstel, de regeling van het geregisteerd partnerschap zelf, op overzichtelijke wijze als eerste onderdeel van het wetsvoorstel is gepresenteerd.

De leden van de CDA-fractie uiten hun ongerustheid over de in de loop van de behandeling in de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangebrachte wijzigingen in het wetsvoorstel en vooral die inhoudende de openstelling van het geregisteerd partnerschap voor paren van verschillend geslacht.

Deze vragen welke verschillen het geregistreerd partnerschap voor personen van verschillend geslacht heeft ten opzichte van het huwelijk wat betreft de partners zelf en derden, dus niet wat betreft de kinderen.

Globaal gaat het om de volgende verschillen:

– voor het aangaan van een geregistreerd partnerschap door een vreemdeling geldt de voorwaarde van het hebben van een rechtsgeldige verblijfstitel. Deze voorwaarde geldt niet voor het aangaan van een huwelijk. Dan moet de verklaring, bedoeld in artikel 44, eerste lid, onder k, Boek 1 B.W. worden overgelegd.

– de inhoud van de verklaring, bedoeld in artikel 67, eerste lid, Boek 1 B.W., wordt bij het geregistreerd partnerschap overgelaten aan de partners. Voor het huwelijk bestaat een vaste formule.

– artikel 68 Boek 1 B.W. geldt niet bij het geregistreerd partnerschap/

– de beëindiging van het geregistreerd partnerschap bij onderling goedvinden kan buiten de rechter om geschieden.

– de scheiding van tafel en bed wordt niet ingevoerd voor het geregistreerd partnerschap en evenmin dus de beëindiging van het geregistreerd partnerschap na scheiding van tafel en bed.

– er moet vanuit worden gegaan dat verdragen die op het huwelijk betrekking hebben, geen gelding hebben ten aanzien van het geregisteerd partnerschap. Het betreft vooral verdragen op het terrein van het internationaal privaatrecht.

De leden van de CDA-fractie vragen waarom in het voorgestelde artikel 52 niet is opgenomen dat niet alleen een nieuw aan te gaan huwelijk, maar ook een nieuw aan te gaan geregistreerd partnerschap kan worden gestuit op grond van het bestaan van een huwelijk c.q. een geregistreerd partnerschap. De «omgekeerde situatie» is geregeld in het voorgestelde artikel 80a, zevende lid. Daarin staat dat een partnerschapsregistratie kan worden gestuit, indien partijen niet de vereisten in zich verenigen om de registratie aan te gaan. In dit zevende lid is artikel 52 van overeenkomstige toepassing verklaard. Ten aanzien van artikel 69 geldt hetzelfde. Het gaat hier om degene die bevoegd is tot nietigverklaring van een huwelijk onderscheidenlijk een geregistreerd partnerschap. Artikel 69 is van overeenkomstige toepassing verklaard in het voorgestelde artikel 80a, negende lid.

Wat betreft het tweede en derde lid van artikel 166 zij opgemerkt dat deze leden zijn vervallen bij de wet van 6 april 1995, Stb. 240, in werking getreden op 2 november 1995. Het daarin bepaalde kan thans teruggevonden worden in artikel 253, eerste en tweede lid, Boek 1 B.W. Het heeft betrekking op de verhouding tot kinderen. Artikel 253, eerste en tweede lid, is daarom niet van overeenkomstige toepassing verklaard op het geregistreerd partnerschap.

Ik ben de leden van de PvdA-fractie erkentelijk voor het enthousiasme waarmee zij de voortvarendheid om te komen tot aanpassingen van het familierecht aan maatschappelijke ontwikkelingen bejegen.

Deze leden vragen of een samenlevingscontract dat veel samenwonende stellen hebben, kan gelden als huwelijkse voorwaarden onder een geregistreerd partnerschap. De aard van samenlevingscontracten kan uiteenlopen. Daarin hoeft niets over het eigen of gemeenschappelijk vermogen geregeld te zijn. Dat kan overigens wel. Ik zou niet zonder meer partijen willen houden aan hun samenlevingscontract als zij een geregistreerd partnerschap aangaan.

Wellicht willen zij juist dan een andere inhoud. Daarenboven is het samenlevingscontract niet geschreven voor de verhouding ten opzichte van derden, maar voor de onderlinge verhouding. Ook in dit licht kunnen aanpassingen nodig zijn. Een en ander zal toch integraal in overleg met de notaris bezien moeten worden. Het komt tegenwoordig weinig voor dat in een samenlevingscontract geen bepaling is opgenomen dat de overeenkomst eindigt op het moment van huwelijkssluiting. Krachtens artikel V van het wetsvoorstel geldt deze bepaling straks ook voor het geregistreerd partnerschap. Ik ga ervan uit dat in die gevallen dat een dergelijke bepaling niet in het samenlevingscontract is opgenomen van dezelfde opvatting wordt uitgegaan als thans, indien een huwelijk wordt aangegaan.

Ik ben verheugd dat de leden van de D66-fractie willen streven naar een voortvarende behandeling van het onderhavige wetsvoorstel in de Eerste Kamer der Staten-Generaal. Ik zal van mijn kant daaraan graag mijn medewerking geven.

Deze leden merken op dat, wil men in aanmerking komen voor het geregistreerd partnerschap, men een gemeenschappelijke huishouding moet voeren. Ik merk op dat het voeren van een gemeenschappelijke huishouding geen voorwaarde is voor het aangaan van een geregistreerd partnerschap, evenmin als dit een voorwaarde is voor het aangaan van een huwelijk. Wel vloeit uit het geregistreerd partnerschap, evenals uit het huwelijk, een verplichting tot samenwoning voort (artikel 83 Boek 1 B.W.). Deze verplichting is echter in verschillende opzichten niet absoluut. De partners kunnen in onderling overleg niet samenwonen en verder kunnen gewichtige redenen zich tegen samenwoning verzetten. Het is met andere woorden zeer wel mogelijk dat partners een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan, maar niet samenwonen.

De leden van de D66-fractie vragen of er binnenkort al gegevens beschikbaar zijn in verband met de adviezen die gevraagd zijn aan zowel de Staatscommissie voor het Internationaal Privaatrecht als de Commissie Kortmann.

Onder punt 4 van het voorlopig verslag stellen de leden van de PvdA-fractie over de adviesaanvragen ook vragen. Ik zal deze vragen gezamenlijk beantwoorden. Aan de commissie openstelling burgerlijk huwelijk (de commissie Kortmann) is voor nader onderzoek de vraag met betrekking tot de voorwaarde van een rechtsgeldige verblijfstitel bij het geregistreerd partnerschap voorgelegd. Het is nog niet duidelijk wanneer de commissie daaromtrent zal rapporteren.

Aan de Staatscommissie voor het Internationaal Privaatrecht is in het algemeen de vraag naar de internationaal privaatrechtelijke consequenties van het geregistreerd partnerschap voorgelegd. Daarbij is erop gewezen dat advies rond de voorwaarde van een rechtsgeldige verblijfstitel al aan de commissie Kortmann is gevraagd. De Staatscommissie is gevraagd voor het einde van dit jaar te adviseren, zo mogelijk in de vorm van beleidsregels, waarmee in de praktijk ervaring opgedaan kan worden, voordat regelgeving tot stand wordt gebracht.

De leden van de D66-fractie vragen welke concrete verplichtingen bij te dragen in het levensonderhoud van de andere partner er aan het geregistreerd partnerschap verbonden worden, indien de relatie wordt beëindigd.

Indien het geregistreerd partnerschap anders dan door de dood of door vermissing wordt beëindigd, is de draagkrachtige partner alimentatieplichtig jegens de andere partner die niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft noch zich deze in redelijkheid kan verwerven. Deze alimentatieplicht is, evenals die na afloop van het huwelijk kan bestaan, in tijd begrensd, omdat artikel 157 van toepassing is verklaard.

De leden van de SGP-, de RPF- en de GPV-fractie waren er op politiek-morele gronden niet van overtuigd dat met wettelijke erkenning van niet-huwelijkse samenlevingsvormen de samenleving als totaliteit is gediend.

In veel opzichten hebben andere samenlevingsvormen dan het huwelijk in de wetgeving reeds hun erkenning gevonden. Telkens is dat per onderwerp, dus incidenteel, geschied. Dit wetsvoorstel beoogt daarbij in zoverre aan te sluiten dat nu ook in structureel opzicht een erkenning van niet-huwelijkse samenlevingsvormen plaatsvindt.

Aan de inwerkingtredingsdatum van 1 januari 1998 wil ik vasthouden. Dat is mede van belang voor de aanpassing van geautomatiseerde systemen, meer in het bijzonder de automatisering van de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens. Hierover zijn duidelijke afspraken gemaakt met het ministerie van Binnenlandse Zaken. Wat de advisering van de Staatscommissie voor het Internationaal Privaatrecht betreft het volgende. Ik heb de staatscommissie gevraagd over de internationaal privaatrechtelijke aspecten voor 1 januari 1998 te adviseren, zo mogelijk in de vorm van beleidsregels die in de praktijk gehanteerd kunnen worden en waarmee ervaring opgedaan kan worden. Op een later moment kunnen deze regels, als zij zijn uitgekristalliseerd, in regelgeving worden vastgelegd.

Wat betreft de advisering door de commissie Kortmann over de kwestie van de rechtsgeldige verblijfstitel merk ik op dat op dit moment nog niet bekend is wanneer geadviseerd zal worden.

Deze leden achten onvoldoende verklaard waarom gekozen is voor de algehele gemeenschap van goederen als wettelijk regime voor het geregistreerd partnerschap. Deze leden meenden te weten dat één van de belangrijkste bezwaren tegen het wettelijk huwelijk bij op andere grondslag samenlevenden juist gericht was tegen de algehele gemeenschap van goederen en de samenwoningsplicht.

Ik deel de wetenschap van deze leden niet. Wel is mij bekend dat vanuit het notariaat is opgemerkt dat in samenlevingscontracten, voor zover daar de onderlinge vermogensrechtelijke verhouding integraal geregeld wordt, veelal wordt uitgegaan van scheiding van vermogens. Ik ben van oordeel dat geregistreerd partnerschap en samenleven-buiten-huwelijk niet teveel op één lijn moeten worden gesteld. Het geregistreerd partnerschap is een instituut dat naast het huwelijk staat en gelijkwaardig is aan het huwelijk en dat zoveel mogelijk ook de gevolgen van het huwelijk heeft. Die situatie staat in geen verhouding tot het samenleven-buiten-huwelijk, waaraan bij lange na niet die gevolgen verbonden zijn. Ik hoef maar te wijzen op de onderhoudsplicht tijdens en na beëindiging van het geregistreerd partnerschap en op het erfrecht om te verduidelijken dat mijns inziens te gemakkelijk het samenleven-buiten-huwelijk wordt vergeleken met het geregistreerd partnerschap. Overigens wordt naar de voor- en nadelen van het huidige wettelijke huwelijksvermogensregime door een werkgroep gekeken. Door deze werkgroep worden huwelijk en geregistreerd partnerschap op één lijn gesteld.

Op de kwestie van de samenwoningsplicht ben ik hierboven bij de beantwoording van een vraag van de fractie van D66 hierover ingegaan.

2. Omzetting van het geregistreerd partnerschap in een huwelijk of vice versa

Zowel de leden van de VVD-fractie als die van de CDA-fractie als ook die van de PvdA-fractie en ook de leden van de fracties van klein rechts hebben vragen gesteld over de overgang van een registratie naar een huwelijk en omgekeerd.

Huwelijk en geregistreerd partnerschap staan als gelijkwaardig naast elkaar. Door twee personen van verschillend geslacht, die zowel een huwelijk als een geregistreerd partnerschap kunnen aangaan, moet tussen beide vormen gekozen worden. Het geregistreerd partnerschap moet dan ook niet als een «opstapje» naar het huwelijk beschouwd worden, zoals dat met het ongehuwd samenwonen wel het geval kan zijn. Het is ook niet juist het geregistreerd partnerschap te vergelijken of zelfs op één lijn te stellen met een buitenhuwelijkse samenleving van twee personen die tevens een samenlevingscontract hebben gesloten. Het geregistreerd partnerschap is, evenals het huwelijk, een instituut. Aan het aangaan daarvan zijn, evenals aan het aangaan van een huwelijk, tal van gevolgen verbonden die de betrokkenen niet zelf in de hand hebben, anders dan wanneer het gaat om het sluiten van een samenlevingsovereenkomst. Dat betreft niet alleen gevolgen op civielrechtelijk terrein, maar ook bij voorbeeld op het terrein van het sociale zekerheidsrecht, het fiscale recht. Om nog een voorbeeld te noemen: het verschoningsrecht voor echtgenoten zal bij de invoering van het geregistreerd partnerschap worden uitgebreid tot geregistreerde partners.

In het licht van de plaats die het geregistreerd partnerschap naast het huwelijk wordt toebedeeld, beoordeel ik de overgang van geregistreerd partnerschap naar huwelijk of omgekeerd. Gezien deze plaats ben ik van oordeel dat de gekozen regeling, waarbij eerst het geregistreerd partnerschap eindigt en vervolgens een huwelijk wordt aangegaan, een juiste is.

Het probleem dat een van de partijen in de tussenliggende periode overlijdt, is niet wezenlijk anders dan het probleem dat een van de aanstaande echtgenoten vlak voor het (reparatie)huwelijk overlijdt.

Het laten eindigen van het geregistreerd partnerschap door het aangaan van een huwelijk of omgekeerd is niet overwogen. Vanuit de hierboven gepresenteerde visie op de verhouding van geregistreerd partnerschap en huwelijk is dat, naar ik veronderstel, begrijpelijk.

De leden van de PvdA-fractie vragen of ook overwogen is het vereiste van duurzame ontwrichting bij scheiding tussen partijen die het met elkaar eens zijn te laten vallen en zo neen, waarom niet. In het kader van het geregistreerd partnerschap is in geen enkel opzicht overwogen iets aan de regels voor het huwelijk te veranderen, dus ook niet in dit opzicht. Ik merk terzijde op dat ook in de voorstellen van de commissie herziening scheidingsprocedure, de commissie de Ruiter, voor scheiding buiten de rechter om als uitgangspunt voor het convenant geldt dat partijen het eens zijn dat hun huwelijk duurzaam ontwricht is. Ik ben overigens bereid om de kwestie van de overgang van registratie naar huwelijk en omgekeerd te betrekken bij de evaluatie van de regeling van het geregistreerd partnerschap.

3. Gevolgen voor kinderen

De leden van de CDA-fractie vragen toe te lichten waarom het verantwoord wordt geacht dat het geregistreerd partnerschap geen gevolgen heeft ten opzichte van de kinderen die in die relatie geboren worden.

Ik versta deze vraag in die zin dat zij vooral slaat op het geregistreerd partnerschap van twee personen van verschillend geslacht. In dit opzicht is, evenals in andere opzichten, dezelfde benadering gekozen als voor twee personen van hetzelfde geslacht die een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan. Als in een geregistreerde relatie van twee personen van hetzelfde geslacht een kind wordt geboren, heeft dit feit op zichzelf geen gevolgen voor de rechtsverhouding tussen de partner van de moeder en het kind. Ditzelfde uitgangspunt geldt ook bij het geregistreerd partnerschap van twee personen van verschillend geslacht. Dat is ook de reden dat in dit opzicht het geregistreerd partnerschap van twee personen van verschillend geslacht niet heeft geleid tot aanpassing van het afstammingsrecht en van het erfrecht, zoals de leden van de CDA-fractie suggereren. In beide situaties bestaat uiteraard wel door en vanaf de geboorte een familierechtelijke betrekking tussen de moeder en haar kind.

Het kind heeft een vader, indien een man het kind erkent. Weigert de geregistreerde partner van het kind, die de verwekker is, het kind te erkennen, dan kan volgens het nieuwe afstammingsrecht (Kamerstukken II 1996/97, 24 649, nr. 8) het vaderschap gerechtelijk worden vastgesteld. Ook een onderhoudsactie jegens de verwekker (de zogenoemde vaderschapsactie) behoort tot de mogelijkheden. Waarom het in de praktijk zo moeilijk zou zijn om met succes een vaderschapsactie jegens de man die de moeder als verwekker aanwijst, in te stellen, is mij niet duidelijk, mede gelet op de vergevorderde technieken om het verwekkerschap aan te tonen. De onderhoudsverplichting van de verwekker jegens het door hem verwekte kind is, anders dan de leden van de CDA-fractie opmerken, niet nagenoeg volledig afhankelijk van de wil van de verwekker.

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de artikelen 395 en 395a Boek 1 B.W. niet van toepassing verklaard zijn op «stiefouders» in een geregistreerd partnerschap. Algemeen uitgangspunt is dat het geregistreerd partnerschap geen gevolgen heeft voor de betrekkingen met kinderen. Dit uitgangspunt heeft ook doorgewerkt naar de artikelen 395 en 395a. Deze zijn bewust niet aangepast.

Ik merk overigens op dat er in de toekomst op andere gronden wellicht wel een onderhoudsplicht kan bestaan van de partner van de ouder ten opzichte van het kind van die ouder. Dat is in het geval dat de ouder en zijn partner gezamenlijk het gezag over het kind uitoefenen krachtens een beslissing van de rechter. Aan deze gezamenlijke gezagsuitoefening is voor de niet-ouder een onderhoudsplicht jegens het kind gekoppeld. Dit is voorgesteld in het wetsvoorstel houdende wijziging van, onder meer, Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met invoering van gezamenlijk gezag voor een ouder en zijn partner en van gezamenlijke voogdij (Kamerstukken II 1996/97, 23 714, nr. 9).

4. Internationale aspecten

De leden van de VVD-fractie vragen welk nadeel bedoeld zou zijn dat geregistreerde partners zouden kunnen ondervinden bij verblijf in een land dat het geregistreerd partnerschap niet erkent dan wel daaraan geen gevolgen wenst te verbinden, afgezet tegen de huidige situatie dat het geregistreerd partnerschap niet bestaat.

Ik vraag mij af of de vergelijking met de situatie dat het geregistreerd partnerschap niet bestaat een juiste is. Is het niet veel meer op zijn plaats om uit te gaan van de situatie dat het geregistreerd partnerschap in Nederland al enige jaren bestaat en ingeburgerd is geraakt en dat het buitenland aan dit geregistreerd partnerschap geen enkel gevolg zal willen verbinden? In een dergelijke situatie zitten we, naar ik veronderstel, over drie tot vijf jaren. Het zal door betrokkenen dan wel degelijk als een nadeel gevoeld worden dat hun verhouding ten opzichte van derden in andere landen dan Nederland en de Scandinavische landen niet erkend wordt.

Ik neem niet aan dat enig land officieel voor betrokkenen «nadelige acties» – wat ik daaronder ook moet verstaan – zal verbinden aan het enkele bestaan van het geregistreerd partnerschap.

De leden van de CDA-fractie vragen welke stappen overwogen worden om tot erkenning van het geregistreerd partnerschap voor paren van verschillend geslacht in het buitenland te komen. De leden van de fractie van D66 stellen in dit kader de vraag of de staatssecretaris bereid zou zijn in Europees verband initiatieven te ontplooien waardoor deze registratie zal worden erkend en er ook in de andere Europese landen initiatieven tot vergelijkbare wetgeving worden ontwikkeld.

Binnen het kader van de Europese Unie functioneert een adviescomité voor gezinsaangelegenheden. Binnen dit comité vindt informatie-uitwisseling plaats over deze aangelegenheden. In dit kader is door Nederland informatie verschaft over de ontwikkelingen op het terrein van het geregistreerd partnerschap en over de commissie die is ingesteld in verband met het onderzoek naar mogelijke openstelling van het huwelijk voor twee personen van hetzelfde geslacht. De reactie, in het bijzonder vanuit de Europese Commissie, is evenwel niet zodanig dat hier op kortere termijn een enigszins vruchtbare bodem ligt voor verdere ontwikkelingen, afgezien nog van de vraag welke de grondslag zou zijn voor de Europese Commissie om zich op dit terrein te gaan bewegen.

De ontwikkeling en harmonisatie van het familierecht is meer een terrein van de Raad van Europa. Binnen deze Raad functioneert een comité van deskundigen inzake het familierecht. Het werkprogramma van dit comité voorziet op dit moment niet in dit onderwerp. Ik zal trachten voor dit onderwerp binnen het familierechtcomité van de Raad van Europa aandacht te krijgen. Ik acht het overigens niet wenselijk om met het oog op de erkenning in het buitenland een onderscheid te maken tussen het geregistreerd partnerschap van twee personen van verschillend geslacht en het geregistreerd partnerschap van twee personen van hetzelfde geslacht.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts of het niet een belangrijk bezwaar is dat het bestaan van een geregistreerd partnerschap naar Nederlands recht geen huwelijksbeletsel in andere landen zal zijn.

Of het geregistreerd partnerschap geen huwelijksbeletsel zal zijn in andere landen, hangt af van de vraag of en zo ja, in hoeverre deze landen het geregistreerd partnerschap zullen erkennen en daaraan rechtsgevolgen zullen verbinden, al was het maar in bepaalde opzichten. Er is waarschijnlijk niet zozeer een probleem als de desbetreffende persoon die in Nederland een geregistreerd partnerschap is aangegaan en vervolgens in het buitenland trouwt, aldaar blijft. Het probleem zal zich voordoen als deze persoon in Nederland woont of daar met zijn echtgeno(o)t (e) wenst terug te keren en dan blijkt dat het verbinden van rechtsgevolgen aan het huwelijk dat is aangegaan hier problemen oplevert. Ik ga ervan uit dat in voorlichting deze voorlopig nog bestaande internationale beperkingen met betrekking tot het geregistreerd partnerschap goed over het voetlicht gebracht kunnen worden.

De leden van de PvdA-fractie gaan in op het vereiste van een rechtsgeldige verblijfstitel. Voorshands spreekt hen de gestelde wenselijkheid van voorkoming van registratietoerisme niet erg aan. Zij vragen om uitleg.

De eis van een rechtsgeldige verblijfstitel impliceert dat er is ingestemd met bestendig verblijf van de desbetreffende vreemdeling in Nederland. Deze instemming wettigt de verwachting dat de betrokken vreemdeling in Nederland wenst te blijven. Met het stellen van deze eis zijn twee doelen gediend: het tegengaan van schijnregistraties en van registratietoerisme.

Bij registratietoerisme moet gedacht worden aan het aangaan van een geregistreerd partnerschap door buitenlanders in verband met het feit dat in het desbetreffende buitenland een dergelijk instituut niet bestaat en de buitenlander zijn relatie met de ander tegenover derden, de buitenwereld, bevestigd wil zien.

Het geregistreerd partnerschap is een betrekkelijk nieuw fenomeen in Europa en de rest van de wereld. De vraag of het geregistreerd partnerschap elders geaccepteerd zal worden is niet op voorhand in positieve zin te beantwoorden. Om het buitenland niet met onnodige problemen in verband met dit nieuwe verschijnsel op te zadelen, is aan het aangaan van een geregistreerd partnerschap door buitenlanders de eis gesteld zij beschikken over een rechtsgeldige verblijfstitel. Dat wettigt de verwachting dat betrokkene bestendig verblijf in Nederland zal willen hebben.

De leden van de PvdA-fractie vragen in dit verband ook of er wel consistentie is in het beleid van gelijkwaardigheid van huwelijk en registratie. Een vergelijking met het huwelijk is in dit opzicht niet eenvoudig te maken.

Het huwelijk is immers een overal ter wereld geïnstitutionaliseerde vorm van samenleven die ook overal erkend wordt.

In dit verband wijs ik ook graag op de tweede doelstelling van de eis van het hebben van een rechtsgeldige verblijfstitel, te weten het tegengaan van schijnregistraties.

Met het oog op het tegengaan van schijnhuwelijken, dat is een huwelijk dat, wat betreft de echtgenoten of één hunner, niet gericht is op de vervulling van de door de wet aan de huwelijkse staat verbonden plichten, doch op het verkrijgen van toelating tot Nederland (zie bij voorbeeld artikel 71a Boek 1 B.W.), is een omzichtige regeling getroffen. Deze regeling impliceert dat ter gelegenheid van de aangifte van een voorgenomen huwelijk door een vreemdeling die hier in Nederland dat huwelijk wenst te sluiten een verklaring van de korpschef moet worden overgelegd waaruit blijkt dat de vreemdeling over een titel tot verblijf in Nederland beschikt, om toelating in Nederland heeft verzocht dan wel voornemens is niet in Nederland te verblijven. Indien het zou gaan om een schijnhuwelijk, kan de ambtenaar van de burgerlijke stand op grond van artikel 18b Boek 1 B.W. weigeren de huwelijksakte op te maken, indien de Nederlandse openbare orde zich hiertegen verzet. Ook het openbaar ministerie kan het voorgenomen huwelijk stuiten wegens strijd met de Nederlandse openbare orde (artikel 53, derde lid, Boek 1 B.W.). Ten slotte kan een schijnhuwelijk als schijnhandeling op vordering van het openbaar ministerie wegens strijd met de openbare orde nietig verklaard worden (artikel 71a Boek 1 B.W.). In de praktijk vergt de schijnhuwelijkenregeling van de betrokken overheidsinstanties nogal wat inspanningen. In ieder geval moeten zij grote zorgvuldigheid betrachten bij het toetsen of zich de bedoelde strijd met de Nederlandse openbare orde voordoet.

Indachtig de doelstelling van het tegengaan van schijnregistraties is bij het geregistreerd partnerschap, gelet op de uitvoeringsproblemen bij schijnhuwelijken, voor een andere benadering gekozen. Daarbij is ervan uitgegaan dat het recht om te huwen en een gezin te stichten als bedoeld in artikel 12 EVRM niet het recht om een geregistreerd partnerschap aan te gaan omvat, ook niet in Nederland. Er is aansluiting gezocht bij de internationale opvatting hierover dat dit recht ziet op het traditionele huwelijk tussen twee personen van verschillend geslacht (EHRM, zaak Rees, A106, par. 49).

Bij huwelijk is voor de hierboven aangegeven wat voorzichtige benadering gekozen, omdat anders geoordeeld zou kunnen worden dat het recht om te huwen als bedoeld in artikel 12 EVRM door het stellen van de voorwaarde van een rechtsgeldige verblijfstitel in de kern zou worden aangetast.

Voor de ambtenaar van de burgerlijke stand is de voorwaarde van een rechtsgeldige verblijfstitel, indien een vreemdeling een geregistreerd partnerschap wenst aan te gaan, een eenvoudig te hanteren voorwaarde.

Met andere woorden: huwelijk en registratie zijn en blijven naar mijn mening gelijkwaardige instituten. Gelijkwaardig betekent echter niet gelijk. Er zijn verschillen tussen huwelijk en registratie die onder andere voortvloeien uit internationale verdragen en die kunnen leiden tot verschillen in de uitwerking van beide regelingen. Bedacht moet worden dat, als artikel 12 EVRM er niet was geweest, het niet ondenkbaar zou zijn geweest om ook bij het huwelijk de eis van een rechtsgeldige verblijfstitel te stellen. Dat er in de uitwerking thans verschillen zijn tussen het aangaan van een huwelijk enerzijds en van een geregistreerd partnerschap anderzijds door een Nederlander met een vreemdeling, is dan ook goed te verklaren en niet ongerechtvaardigd.

Overigens wordt in vreemdelingrechtelijk opzicht geen onderscheid gemaakt tussen huwelijk en registratie. De leden van de PvdA-fractie vragen in dit verband of een buitenlander die de bona fide wens heeft een geregistreerd partnerschap aan te gaan met een Nederlander, op die grond een verblijfstitel krijgen. Op de enkele door deze leden genoemde grond kan men geen verblijfstitel krijgen. Dit laat onverlet dat de buitenlander wel in aanmerking kan komen voor een verblijfstitel als (niet-geregistreerde) partner van de Nederlander. Er dient dan te worden voldaan aan de vereisten voor de toelating van niet-huwelijkse partners in het toelatingsbeleid, zoals neergelegd in hoofdstuk B1 van de Vreemdelingencirculaire 1994. De algemene vereisten zijn thans dat beiden ongehuwd moeten zijn en feitelijk moeten samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding moeten voeren.

Verder moeten beiden achttien jaar of ouder zijn. Degene bij wie toelating als partner wordt beoogd, moet duurzaam en zelfstandig beschikken over voldoende middelen van bestaan, ook om deze partner te kunnen onderhouden.

Ten slotte mag degene die naar Nederland toe wil komen geen gevaar opleveren voor de openbare orde, openbare rust of nationale veiligheid.

Op de vragen van de leden van de PvdA-fractie betreffende internationaalprivaatrechtelijke aspecten is hierboven ingegaan onder punt 1 bij een vraag van de leden van de fractie van D66 hierover.

De leden van de fracties van SGP, RPF en GPV achtten het een ongerijmdheid dat de niet-erkenning van het geregistreerd partnerschap in het buitenland tot gevolg kan hebben dat aldaar een huwelijk kan worden aangegaan dat hier niet zou worden erkend. Ik merk op dat dit geen nieuw probleem is. Een in Nederland woonachtige Nederlander die in het buitenland rechtsgeldig een tweede huwelijk aangaat, omdat het desbetreffende buitenland polygamie kent, zal dat huwelijk hier in Nederland ook niet erkend zien.

5. Aanpassing van de overige wetgeving

Het wetsvoorstel tot aanpassing van overige wetgeving aan het geregistreerd partnerschap is voor advies aan de Raad van State aangeboden. De leden van de PvdA-fractie vragen in dit verband of het ook in de bedoeling ligt in het kader van dat wetsvoorstel aandacht te besteden aan de vraag of er in sommige bepalingen, waarin dat nu niet geschiedt, ook andere samenlevingsvormen dan het geregistreerd partnerschap gelijk gesteld moeten worden aan het huwelijk. De omvangrijke aanpassingswetgeving betreft alleen de aanpassing van wetten aan het geregistreerd partnerschap. Het is met andere woorden een technische excercitie die ik liever niet zou willen vermengen met een inhoudelijke discussie over de vraag of ook andere samenlevingsvormen in bepaalde gevallen gelijk gesteld zouden moeten worden met huwelijk en geregistreerd partnerschap.

Wat het concrete voorbeeld betreft dat de leden van de PvdA-fractie noemen (artikel 56 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.)) wijs ik graag op recente jurisprudentie van de Hoge Raad hierover (HR 24 november 1995, NJ 1996, 163). In dit arrest overweegt de Hoge Raad dat de maatschappelijke ontwikkelingen aanleiding geven onder de bevoegdheid tot kostencompensatie bedoeld in artikel 56 Rv. mede te begrijpen de gevallen dat partijen andere levensgezellen zijn dan echtgenoten en dat zij niet met elkaar gehuwde ouders zijn, terwijl het geding hun gezamenlijke kinderen betreft. Verder wijs ik wat betreft artikel 56 Rv. op artikel 2.11.9 van het voorstel van wet houdende wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, het Wetboek van Strafvordering en andere wetten in verband met de integratie van kantongerechten en de arrondissementsrechtbanken (tweede fase herziening rechterlijke organisatie), Kamerstukken II 1995/96 24 651, nr. 2. In genoemd artikel is de kostenveroordeling geregeld. De mogelijkheid van kostencompensatie is daarin uitgebreid tot andere levensgezellen dan echtgenoten.

De leden van de PvdA-fractie vragen vervolgens wat de marge voor de rechter is om na de onderhavige wetswijziging en de aanpassingswetgeving nog door interpretatie samenwoning gelijk te stellen met huwelijk en geregistreerd partnerschap in die gevallen, waarin zulks niet uitdrukkelijk door de wet is geregeld. Het enkele gegeven van de aanpassing van bepalingen die op het huwelijk betrekking hebben aan het geregistreerd partnerschap verandert naar mijn oordeel de marge van de rechter om een dergelijke bepaling op andere leefvormen dan huwelijk of registratie toe te passen niet wezenlijk.

Het geregistreerd partnerschap is immers een instituut naast het huwelijk en naast het samenleven buiten huwelijk. Uiteraard kan de marge van de rechter om bepalingen, die op huwelijk en geregistreerd partnerschap zien, ook op andere samenlevenden toe te passen wel om andere redenen ingeperkt zijn. Een uitlating van de wetgever dat het uitdrukkelijk niet de bedoeling is een bepaling ook voor ongehuwd (en ongeregistreerd) samenlevenden te laten gelden, zou een zodanige inperking kunnen opleveren.

Het is juist dat het geregistreerd partnerschap ook op belastinggebied consequenties heeft. Ook in deze wetgeving gaan aan het huwelijk verbonden gevolgen tevens gelden voor het geregistreerd partnerschap. De voorbeelden die de leden van de CDA-fractie in dit opzicht noemen zijn juist. De wijzigingen van fiscale wetten zullen hun beslag krijgen in de aanpassingswetgeving voor het geregistreerd partnerschap, waarin alle andere wetgeving dan Boek 1 B.W. wordt aangepast. In de volgende, in de bijlage bij de nota naar aanleiding van het verslag genoemde fiscale wetten (Kamerstukken II, 1995/96, 23 761, nr. 7, blz. 23) zullen aan het huwelijk verbonden rechtsgevolgen ook verbonden worden aan het geregistreerd partnerschap: Algemene wet inzake rijksbelastingen, Wet op de vennootschapsbelasting 1969, Wet op belastingen van rechtsverkeer, Invorderingswet 1990, Successiewet 1956, Natuurschoonwet 1928, Wet op de dividendbelasting 1965, Wet op de inkomstenbelasting 1964, Wet op de loonbelasting 1964 en Wet op de vermogensbelasting 1964.

De leden van de PvdA-fractie vragen of artikel 160 Boek 1 B.W. wordt betrokken in de harmonisatie van leefvormbepalingen. Verderstrekkend is de suggestie van deze leden om nog eens kritisch naar de wenselijkheid bepaling te kijken. Ik neem aan dat deze leden dan doelen op het tweede deel van deze bepaling dat de alimentatie ook eindigt als de alimentatiegerechtigde is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd.

Wat betreft de betekenis van «samenleven als waren zij gehuwd» zij opgemerkt, dat, zoals de leden van de PvdA-fractie ongetwijfeld bekend is, de Hoge Raad de betekenis van deze zinsnede heeft verduidelijkt. Ik verwijs hiervoor naar Asser-de Ruiter-Moltmaker nr. 647. Dat neemt niet weg dat onzekerheden bij de toepassing van dit deel van artikel 160 blijven bestaan. Die onzekerheden worden echter niet wezenlijk anders door de harmonisatie van leefvormbepalingen. De omschrijving van het voeren van een gemeenschappelijke huishouding is immers in de kern ontleend aan de jurisprudentie van de Hoge Raad over de betekenis van «samenleven als waren zij gehuwd» in artikel 160.

In het kader van het geregistreerd partnerschap is niet ten principale getornd aan het bedoelde onderdeel van artikel 160, omdat ik van oordeel ben dat de voors en tegens in verband met dit artikel niet in het kader van een geheel andere discussie als min of meer ondergeschoven onderwerp aan de orde moeten komen. Anderzijds moet ook voorkomen worden dat dit onderwerp de discussie over het geregistreerd partnerschap oneigenlijk zou gaan beïnvloeden. Ik ben echter niet ongenegen om het bedoelde onderdeel van artikel 160 ten principale aan de orde te stellen.

De leden van de PvdA-fractie denken dan aan het onderbrengen van dit onderwerp in «een van de vele» commissies over het familierecht. Er zijn twee commissies. De ene houdt zich bezig met de openstelling van het burgerlijk huwelijk voor twee personen van hetzelfde geslacht. De ander kijkt naar het huwelijksvermogensregime en de rechten en plichten van echtgenoten onderling. Gelet op de praktijkervaring van rechters met deze bepaling zou ik liever niet de bestaande twee commissies willen belasten met dit onderwerp, maar de voorkeur geven aan een overleg met de rechterlijke macht hierover op basis van een binnen het ministerie van Justitie voorbereid discussiestuk.

De leden van de fracties van SGP, RPF en GPV stellen een uiteenzetting op prijs in verband met het onderhavige wetsvoorstel en de artikelen 68 Boek 1 B.W. en artikel 449 van het Wetboek van Strafrecht. Naar Nederlands recht is een kerkelijk huwelijk niet een rechtsgeldig huwelijk. Dit wordt mede tot uitdrukking gebracht in artikel 30 Boek 1 B.W. (De wet beschouwt het huwelijk alleen in zijn burgerlijke betrekkingen). Om te voorkomen dat kerkelijke huwelijken worden aangegaan zonder dat de van overheidswege voorgeschreven vorm in acht is genomen, is de kerk alleen vrij in het sluiten, inzegenen of bevestigen van een huwelijksverbintenis, wanneer de burgerlijke huwelijksvoltrekking is voorafgegaan. Godsdienstbeoefenaren en betrokkenen houden zich daaraan. Eerstgenoemden rekenen het niet tot hun taak na te gaan of aan de voorwaarden om een huwelijk te kunnen aangaan, wordt voldaan.

Artikel 68 Boek 1 B.W. geldt niet voor het geregistreerd partnerschap.

Artikel 449 van het Wetboek van Strafrecht zal ook niet in verband met de invoering van het geregistreerd partnerschap worden aangepast. In de memorie van toelichting is hierover opgemerkt dat artikel 68 Boek 1 B.W. in verband met het geregistreerd partnerschap niet van belang is (Kamerstukken II 1993/94, 23 761, nr. 3, blz. 8). Het instituut «geregistreerd partnerschap» is immers, voor zover ik heb kunnen nagaan, binnen kerken geen bestaand en erkend instituut.

Wat betreft de vraag naar het thans gehanteerde vervolgingsbeleid ten aanzien van artikel 449 Sr. vermeld ik dat het openbaar ministerie optreedt wanneer aangifte wordt gedaan ter zake van dit artikel. In voorkomend geval treedt het openbaar ministerie daarbij in overleg met de burgerlijke stand.

De Staatssecretaris van Justitie,

E. M. A. Schmitz

BIJLAGE

Artikel 20f (zoals opgenomen in het voorstel van wet houdende wijziging van de artikelen 5 en 9 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en in verband daarmee van enige andere artikelen van dit Wetboek, Kamerstukken I 1995/96, 22 408, nr. 294)

Artikel 20f

1. De ambtenaar van de burgerlijke stand die de gegevens van een akte van naamskeuze opneemt in de akte van geboorte van het kind, zendt een afschrift van die akte aan de ambtenaar van de burgerlijke stand die de akte van naamskeuze heeft opgemaakt. Deze akte wordt bewaard totdat achttien maanden zijn verstreken na de ontvangst van dat afschrift, dan wel, indien geen zodanig afschrift wordt ontvangen, totdat achttien maanden zijn verstreken na het opmaken van de akte.

2. De ambtenaar van de burgerlijke stand die een latere vermelding van de naamskeuze, de erkenning of de ontkenning van het vaderschap met gelijktijdige erkenning door de vader toevoegt aan de akte van geboorte van het kind, zendt een afschrift van die akte en de latere vermelding aan de personen op wie de akte betrekking heeft. Hij zendt een afschrift aan de ambtenaar van de burgerlijke stand die de akte van naamskeuze, van erkenning of van ontkenning van het vaderschap met gelijktijdige erkenning door de vader heeft opgemaakt. Deze akte wordt bewaard totdat achttien maanden zijn verstreken na de ontvangst van laatstgenoemd afschrift dan wel, indien geen zodanig afschrift wordt ontvangen, totdat achttien maanden zijn verstreken na het opmaken van de akte.

Artikel 20f met inachtneming van de wijziging, zoals voorgesteld in artikel III van het voorstel van wet houdende wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met opneming daarin van bepalingen voor het geregistreerd partnerschap

Artikel 20f

1. De ambtenaar van de burgerlijke stand die de gegevens van een akte van naamskeuze opneemt in de akte van geboorte van het kind, zendt een afschrift van die akte aan de ambtenaar van de burgerlijke stand die de akte van naamskeuze heeft opgemaakt. Deze akte wordt bewaard totdat achttien maanden zijn verstreken na de ontvangst van dat afschrift.

2. De ambtenaar van de burgerlijke stand die een latere vermelding van de naamskeuze, de erkenning of de ontkenning van het vaderschap met gelijktijdige erkenning door de vader toevoegt aan de akte van geboorte van het kind, zendt een afschrift van die akte en de latere vermelding aan de personen op wie de akte betrekking heeft. Hij zendt een afschrift aan de ambtenaar van de burgerlijke stand die de akte van naamskeuze, van erkenning of van ontkenning van het vaderschap met gelijktijdige erkenning door de vader heeft opgemaakt. Laatstgenoemde akte wordt bewaard totdat achttien maanden zijn verstreken na de ontvangst van laatstgenoemd afschrift dan wel, indien geen zodanig afschrift wordt ontvangen, totdat achttien maanden zijn verstreken na het opmaken van de akte.

Naar boven