23 714
Wijziging van, onder meer, Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met invoering van gezamenlijk gezag voor een ouder en zijn partner en van gezamenlijke voogdij

nr. 238e
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld 7 juli 1997

De memorie van antwoord en de aanvulling daarop gaven de leden van de fracties van PvdA en VVD aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

1. Algemeen

De leden van de PvdA-fractie toonden zich verheugd, dat het misverstand omtrent de beantwoording van hun vragen is opgelost en dat de vragen nu beantwoord zijn. Deze leden hadden nog de volgende vragen.

Op zichzelf deelden zij het standpunt van de regering, dat handhaving van het gezamenlijk ouderlijk gezag na echtscheiding de meest wenselijke situatie is. Dit is echter slechts het geval als ouders op redelijke wijze met elkaar kunnen overleggen omtrent verzorging en opvoeding van het kind. Veelal is dit na een echtscheiding nu juist niet het geval. Tot nu toe was het rechterlijke praktijk, dat als ter zitting geconstateerd werd, dat ouders niet een behoorlijke verstandhouding hebben, de situatie zich niet leent voor gezamenlijk gezag. Voor een dergelijke constatering is veelal geen raads- of ander onderzoek nodig. De leden van de PvdA-fractie zeiden ervan uit te gaan, dat hierin door de nieuwe bepaling geen verandering wordt gebracht. Deelt de regering dat standpunt?

Slechts in 17% van de relevante gevallen duurt nu het gezamenlijk gezag voort na scheiding. De regering deelt mede geen aanwijzingen uit de praktijk te hebben, dat er problemen zijn met het gezamenlijk gezag. Eén signaal zou kunnen zijn het aantal wijzigingsverzoeken. Is ook bekend in hoeveel van die gevallen later nog wijziging van het gezag wordt gevraagd? Verschilt dit aantal van het aantal wijzigingen in zaken waarin aan een ouder het gezag wordt toegekend?

Uit het genoemde percentage blijkt, dat het standpunt van de regering, dat gezamenlijk gezag na echtscheiding redelijk is ingeburgerd, nogal optimistisch genoemd kan worden. De plannen die de regering heeft om cultuurverandering te bevorderen lijken niet erg ver ontwikkeld. De regering kondigt aan plannen te zullen ontvouwen voor de ontwikkeling van echtscheidingsbemiddeling. Is er ook geld beschikbaar voor plannen in die richting? Zo neen, wat is de realiteitswaarde daarvan?

In antwoord op vragen van de leden van de fractie van D66 omtrent de

gevolgen voor de werklast antwoordt de regering, dat er voorshands van wordt uitgegaan, dat een en ander binnen de begroting wordt opgevangen. In de Tweede Kamer is ook toegezegd, dat deze kwestie gevolgd zal worden en dat als de verwachtingen op dit punt onjuist blijken, hiermee bij het opstellen van de volgende begroting moet worden rekening gehouden. De regering is toch niet teruggekomen op dit laatste standpunt?

Kent de regering de kritiek van de Nederlandse Gezinsraad op de invoering van een onderhoudsplicht voor voogden, die de voogdij gezamenlijk wensen uit te oefenen (zie rapport Nieuw Gezinsrecht, blzz. 63 en 64). Deze komt er kort gezegd op neer, dat het aanvaarden van de gezamenlijke voogdij voor hen onaantrekkelijk wordt gemaakt, door de financiële consequenties van een dergelijke beslissing. De Gezinsraad gaat ervan uit dat dit een onbedoeld neveneffect is van de regeling. Is deze veronderstelling juist? Zo neen, waarom niet?

2. Artikelen

ARTIKEL II

A

De leden van de fractie van de VVD hadden met teleurstelling kennis genomen van het tweede deel van het antwoord op hun vraag over Artikel II onder A. Zij wensten in dit verband te herinneren aan de toezegging van de minister van Justitie, gedaan op 7 november 1995 (Handelingen Eerste Kamer 7 november 1995, pagina 5–162, RK). Het thans gegeven antwoord betekent in wezen dat deze toezegging in rook opgaat als gevolg van een volstrekt onbegrip voor het belang daarvan.

Wanneer gesteld wordt dat «de kern van de wijzigingen volledig (is) uitgeschreven, opdat daarmee een goed inzicht wordt verschaft» wordt kennelijk volledig uit het oog verloren dat het duidelijk doch volstrekt geïsoleerd weergeven van het tekstuele verschil iets totaal anders is dan «het geven van inzicht». Inzicht in de betekenis van de voorgestelde wijziging kan immers pas worden verkregen door het beschouwen van de wijziging in het verband van de gehele tekst. Het beperken van de presentatie tot «de kern van de wijziging» geeft dus juist in het geheel geen inzicht in de betekenis daarvan en maakt een beoordeling onmogelijk, tenzij de beoordelaar zelf alsnog die geïsoleerde kern van de wijziging in het verband van de tekst plaatst. Daarvoor heeft hij/zij dus die tekst nodig.

De opmerking dat er in dit geval kennelijk iets heeft geschort aan de beschikbare wetgevingsedities is correct. Waar deze als weerlegging van het nut van de gevraagde bijlage bedoeld is geeft zij echter tevens blijk van buitengewoon weinig begrip voor de omstandigheid dat het gemiddelde lid van deze Kamer zijn/haar werkzaamheden voor de Kamer thuis verricht en daar, anders dan de werkers ten departemente op hun werkplek, niet beschikt over een volledig bijgewerkte uitgave van het geheel van de Nederlandse wetgeving, hetgeen de beoordeling van op de gebruikelijke wijze gepresenteerde wetswijzigingen – in het bijzonder daar waar het gaat om de wijziging van wetten die in gebruikelijke edities als bijvoorbeeld de Fruin niet te vinden zijn, en/of om wetten waarbij recente andere wijzigingen in het spel zijn – uitermate arbeidsintensief en tijdrovend maakt. Daar komt nog bij dat bij de gebruikelijke presentatie de arbeid, verbonden aan het nagaan wat de betekenis van de voorgestelde wijzigingen is, door iedere lezer van de stukken opnieuw moet worden verricht en dat dus de efficiency er wellicht mee gediend zou zijn als dat voor allen eenmaal werd gedaan door degene die het ontwerp heeft gemaakt.

De hier aan het woord zijnde leden handhaafden dus hun opvatting over het nut van een bijlage die een vergelijking van de oude en voorgestelde nieuwe teksten presenteert ten volle. Zij zouden het derhalve op prijs stellen als bovengenoemde toezegging van de minister van Justitie alsnog serieus werd gehonoreerd.

De voorzitter van de commissie,

Heijne Makkreel

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling: Heijne Makkreel (VVD) (voorzitter), Talsma (VVD), Glasz (CDA), Michiels van Kessenich-Hoogendam (CDA), Holdijk (SGP), Vrisekoop (D66), Pitstra (GL), Le Poole (PvdA), Meeter (PvdA), De Wit (SP), Hirsch Ballin (CDA) en De Haze Winkelman (VVD).

Naar boven