23 478
Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus

nr. 218a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld 28 april 1997

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen en vragen.

De leden van de CDA-fractie hadden met instemming kennis genomen van dit wetsvoorstel waarop circa 10 jaar geleden, onder meer door de CDA-fractie in de Tweede Kamer, is aangedrongen. Mede gelet op de zorg en het pleidooi voor de zelfstandige taakuitoefening van het ministerie van Justitie zoals verwoord bij het beleidsdebat Justitie in 1996 (Handelingen Eerste Kamer, 1995–1996, nr. 29) geldt die instemming ook voor het feit dat dit wetsvoorstel vrijwel alle bevoegdheden op ministerieel niveau opdraagt aan de minister van Justitie zonder dat deze behoeven te worden uitgevoerd in overeenstemming met de minister van Binnenlandse Zaken.

Wat betreft het toezicht is in de Tweede Kamer geopperd dit toe te vertrouwen aan een «eigen» sector gebonden controle-orgaan in plaats van aan de politie.

Met name van de zijde van de fractie van D66 in de Tweede Kamer werd met nadruk twijfel geuit of het wenselijk is de politie het toezicht op de naleving van de wet, op te dragen gezien de nauwe (en groeiende) samenwerking tussen particuliere beveiligingsorganisaties en de politie. Die samenwerking komt onder meer pregnant naar voren in de overeenkomst die de politie gesloten heeft met de branche-organisatie: de Vereniging van particuliere beveiligingsorganisaties (VPB).

In dit convenant – ook de leden van de Eerste Kamer zouden daarvan overigens gaarne afschrift ontvangen – zouden de taken over en weer zijn afgebakend. Onbedwingbaar dringt zich ook bij de leden hier aan het woord de vraag op in hoeverre eigenlijke politietaken niet toch worden gelaten aan de particuliere sector, ondanks de pogingen van de minister tot bezwering van die gedachte in de Tweede Kamer. Zo komt de mededeling van de minister (gedaan tijdens de openbare behandeling in de Tweede Kamer, zie Handelingen Tweede Kamer 1996–1997, nr. 19, vergadering nr. 56, blz. 4156): «Er is niet zozeer sprake van het overdragen van taken aan de particuliere sector» – waarbij het woord «zozeer»

aandacht trekt –, deze leden weinig overtuigend voor. Naarmate meer sprake is van samenwerking, mogelijke overlappingen of vallende gaten in de praktijk en dus van situaties waarvan bijvoorbeeld de politie zich zou wensen te distantiëren, wordt de vraag des te klemmender of de politie zich in casu wel als geschikte toezichthouder kan kwalificeren. Toezicht vereist o.a. distantie en onafhankelijkheid, zonder welke de toezichthouder niet in staat is het toezicht daadwerkelijk en consequent uit te oefenen. Toezicht in het algemeen is «in». Gekoppeld aan een hoog verwachtingspatroon wint het inzicht veld dat toezicht alleen dan aan de hogere verwachtingen kan beantwoorden als het wordt toevertrouwd aan instanties wier onafhankelijkheid in voldoende mate is gewaarborgd. Deze leden namen kennis van de mededelingen van de minister in de Tweede Kamer waarin zij zei geen heil te zien in (meer) sectorgebonden toezicht (dan al plaats vindt door de VPB). Zij vernamen gaarne gemotiveerd van de minister op welke gronden zij meent dat de politie toch voldoende onafhankelijk zou zijn om behoorlijk toezicht te kunnen houden.

Ook in de «oude» situatie was de politie reeds toezichthouder evenals het ministerie van Justitie. De brief van de minister aan de Tweede Kamer d.d. 28 februari 1997 (23 478, nr. 15) spreekt van «staande praktijk». Die praktijk moet in de loop der tijd een beeld opleveren van «eigen jurisprudentie». De leden van de CDA-fractie ontvangen gaarne een representatieve beschrijving van bedoeld beeld, opdat zij zich een relevante indruk kunnen vormen van het tot dusver gehouden toezicht.

Tenslotte vernamen deze leden gaarne of de vrijwillige politiefunctionaris als bedoeld in artikel 3 Politiewet ook valt onder het verbod van artikel 5, tweede lid van het onderhavige wetsvoorstel.

De leden van de PvdA-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van dit wetsvoorstel. Zij wensten nog de volgende vragen te stellen.

Hoe staat het met de «organisatiegraad» van beveiligings- en recherchebureaus? Is deze zodanig dat door middel van een klachtregeling van de betreffende organisatie in voldoende mate tegemoet gekomen is aan de mogelijkheid tot klagen bij (vermeende) schending van de persoonlijke levenssfeer? Hebben de betrokken organisaties een klachtregeling en is deze adequaat?

Tijdens de mondelinge behandeling (Handelingen Tweede Kamer, 1996–1997, nr. 19, blz. 4159), heeft de minister verdedigd dat uitsmijters in dienst van horecabedrijven onder de wet vallen (vergunning, waarvoor opleiding is vereist). Is dit niet in strijd met artikel 2 van het wetsvoorstel, waarin de vergunning is gekoppeld aan het bureau (natuurlijke of rechtspersoon), dat een beveiligingsorganisatie of recherchebureau in stand houdt? Wordt met dit standpunt niet gediscrimineerd tussen de horeca- en de verzekeringsbranche, waaromtrent de minister uitlegt dat een verzekeringsmaatschappij, die een eigen speurder in dienst heeft, niet onder de wet valt?

Heeft de minister haar gedachten over het tegengaan van een old boys network (ex-politie-ambtenaren in dienst van beveiligingsorganisaties) nog nader geconcretiseerd (Handelingen Tweede Kamer 1996–1997, nr. 19, blz. 4162)?

De leden van de fractie van D66 memoreerden dat in het kader van het regeerakkoord zal worden gestimuleerd dat er duizenden Melkertbanen zullen komen als zogenaamde toezichthouders. De minister stelt dat dit een aparte categorie mensen is en dat aan hen niet dezelfde eisen gesteld kunnen worden als aan regulier personeel bij beveiligingsorganisaties en recherchebureaus op het gebied van selectie en opleiding. Dit lijkt onjuist en is, aldus deze leden, onaanvaardbaar. Aan ieder, die werkzaam is op eenzelfde gebied in het kader van deze wet dienen dezelfde eisen gesteld te worden. Werkgevers die personeel op basis van Melkertbanen verwerven besparen op personeelskosten en kunnen daar dan een investering tegenover stellen om basis opleidingseisen ook aan personeel met een Melkertbaan te financieren. Er dienen minimale eisen gesteld te kunnen worden ook aan de categorie werknemers op basis van een Melkertbaan.

Rechercheafdelingen bij beveiligingsorganisaties of schadeverzekeraars door de minister aangeduid als «speurder» vallen volgens de minister niet onder de eisen voor vergunninghouders, met name op het gebied van selectie en opleiding, omdat zij als werknemer in dienst van een onderneming zijn die primair niet behoort tot de groep die een vergunning behoort aan te vragen. Dat zou een interne aangelegenheid zijn. De leden van de fractie van D66 zeiden het daarmee oneens te zijn. De zogenaamde speurders treden met name in het onderzoek dat zij doen buiten de onderneming van de werkgever en staan dan ook in die taken niet onder de controle van de werkgever. Aan hen zouden dan ook dezelfde eisen gesteld moeten worden als aan het personeel van vergunninghouders. Op deze wijze vallen zij ook buiten de klachtregeling in deze wet.

De leden van de fracties van SGP, GPV en RPF hadden met belangstelling van het wetsvoorstel kennis genomen. Zij stonden in principe positief tegenover het voorstel, maar uitten hun twijfel of de reikwijdte van de wet niet te ruim is en of er op bepaalde onderdelen – zie de openbare discussie in de Tweede Kamer op 27 februari 1997 – niet sprake is van overregulering, bijvoorbeeld wat betreft toepasselijkheid van de wet op fietsenstallingen. Dit gegeven riep bij hen de vraag op of het departement c.q. justitie in staat geacht mag worden op alle facetten van het voorstel het toezicht op de naleving van de wet te verzekeren.

Een andere vraag betreft de categorie van zogenaamde toezichthouders (naast politie en beveiligingsbedrijven), waaronder stadswachten. Deze leden vroegen om een duidelijke toelichting op de door de minister in de Tweede Kamer (Handelingen 27 februari 1997, blz. 56–4147) gedane uitspraak dat de toezichthouders onder regie van de politie werken, maar niet onder de verantwoordelijkheid van de politie.

De voorzitter van de commissie,

Heijne Makkreel

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling: Heijne Makkreel (VVD), voorzitter, Talsma (VVD), Glasz (CDA), Michiels van Kessenich-Hoogendam (CDA), Holdijk (SGP), Vrisekoop (D66), Pitstra (GL), Le Poole (PvdA), Meeter (PvdA), De Wit (SP), Hirsch Ballin (CDA) en De Haze Winkelman (VVD).

Naar boven