nr. 33h
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
De beantwoording van het nadere voorlopige verslag was voor de leden van
de VVD-fractie nog aanleiding tot het stellen van nadere vragen. Deze vragen
beantwoord ik als volgt.
De leden van deze fractie hebben het voorstel gedaan om de mate van toerekeningsvatbaarheid
een rol te laten spelen bij de vaststelling van het moment waarop de behandeling
in het kader van de terbeschikkingstelling zou moeten aanvangen. Deze suggestie
was gebaseerd op de gedachte dat uit de lengte van de gevangenisstraf kan
worden afgeleid in welke mate de rechter de dader toerekeningsvatbaar acht.
Er is in zo verre een verschil tussen TBS met een korte gevangenisstraf
en TBS met een lange gevangenisstraf dat door de keuze die is gemaakt voor
in beginsel overplaatsing na ⅓ van de gevangenisstraf, degene die een
korte gevangenisstraf heeft gekregen vrij snel, zeker bij aftrek van voorlopige
hechtenis, zal worden overgeplaatst voor behandeling. Degene die naast de
TBS een lange gevangenisstraf heeft gekregen zal toch een relatief lange tijd
in de gevangenis moeten verblijven.
Voor wat betreft de combinatie van de TBS met een korte en lange gevangenisstraf
in relatie tot de toerekeningsvatbaarheid, deel ik de opvatting van de leden
van deze fractie dat in een aantal gevallen er wel degelijk een verband zal
zijn tussen de lengte van de gevangenisstraf en de mate van toerekeningsvatbaarheid.
Het staat de rechter evenwel vrij om bij het opleggen van de straf met meerdere
factoren rekening te houden. Uit de lengte van de gevangenisstraf op zich
kan derhalve niet in alle gevallen de mate waarin de rechter de verdachte
toerekeningsvatbaar heeft geacht voor het gepleegde feit worden afgeleid.
Zo is niet uitgesloten dat de rechter bij een sterk verminderd toerekeningsvatbare
dader om andere redenen toch een langdurige gevangenisstraf oplegt. Om deze reden is dan ook niet gekozen voor de duur van de gevangenisstraf als
factor voor het moment van overplaatsing, maar voor een in beginsel vast criterium
en onder meer het advies van de rechter op de voet van art. 37, tweede lid,
van het Wetboek van Strafrecht. De rechter zal zijn oordeel omtrent het door
hem wenselijk geachte tijdstip waarop de behandeling dient aan te vangen,
tot uitdrukking kunnen brengen in dit advies. Dit advies is een zwaarwegende
factor bij de beoordeling van de vraag op welk moment iemand voor behandeling
dient te worden overgeplaatst.
Ook zal de mate van toerekeningsvatbaarheid mede een rol kunnen spelen
bij het oordeel dat er noodzaak is tot een spoedige behandeling van de veroordeelde
en derhalve tot eerdere plaatsing moet worden overgegaan.
In antwoord op de vraag van de leden van deze fractie of de onderhavige
materie voortaan bij algemene maatregel van bestuur kan worden geregeld, kan
ik toezeggen dat ik bereid ben om na de evaluatie te bekijken of deze materie
niet op hoger niveau kan worden vastgelegd. Op dat tijdstip zal de nodige
ervaring met de procedure en de toe te passen criteria zijn opgedaan. De opmerking
omtrent de wijziging van de wet heeft geen betrekking op de inhoud van de
materie, maar ziet het wetstechnische aspect dat alsdan een wijziging zal
moeten worden aangebracht in de laatste volzin van artikel 13, tweede lid,
van het Wetboek van Strafrecht, alwaar de bevoegdheid van de Minister om nadere
regels te geven zal moeten worden vervangen door een regeling bij algemene
maatregel van bestuur.
De leden van VVD-fractie vroegen voorts of het – naast de wettelijke
mogelijkheid – ook daadwerkelijk voorkomt dat verlof wordt verleend
voor de VI-datum. Het antwoord daarop is ja. Ook gedetineerden in een gevangenis
kunnen voor de VI-datum immers in aanmerking komen voor verlof. Verlof in
een TBS-inrichting wordt verleend als de verpleegde daar in het kader van
de behandeling voor in aanmerking komt, ook indien diens VI-datum nog niet
gepasseerd is. Proefverlof wordt evenwel niet verleend voor de VI-datum.
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager