22 969
Wijziging van de Faillissementswet in verband met de sanering van schulden van natuurlijke personen

nr. 133a
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 24 februari 1997

Op 16 april 1996 heeft uw Kamer een nader verslag uitgebracht over het wetsvoorstel tot wijziging van de Faillissementswet in verband met de sanering van schulden van natuurlijke personen (kamerstukken I 1995–1996, 22 969 en 23 429, 340). Dit verslag is tot nu toe onbeantwoord gebleven omdat ik het noodzakelijk vond om hernieuwd overleg te voeren met vertegenwoordigers van de beroepsgroepen die met de uitvoering van de wet geconfronteerd zullen gaan worden. Op 18 december 1996 heeft een werkgroep van de vereniging van insolventie-advocaten, in welke werkgroep vertegenwoordigers van rechter-commissarissen in faillissementen en van de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet en prof. mr. N. J. H. Huls zitting hadden, aan mij een rapport aangeboden met een voorstel voor een aanpassing op onderdelen van het wetsvoorstel die aan hun bezwaren tegen het huidige voorstel tegemoet zou komen.

Kort samengevat komt het voorstel, dat de vorm van een novelle op het oorspronkelijke voorstel zou kunnen hebben, op het volgende neer.

Uitgangspunt is allereerst dat een buitengerechtelijke schuldsanering de voorkeur verdient boven een wettelijke schuldsanering en dat gemeentelijke kredietbanken, schuldhulporganisaties of soortgelijke instellingen op grond van hun expertise een belangrijke rol moeten vervullen bij het tot stand komen, beoordelen en begeleiden van saneringsplannen. Om te bewerkstelligen dat de kredietbanken worden ingeschakeld voordat een beroep op de regeling wordt gedaan, moet bij het verzoekschrift een verklaring van een kredietbank worden overgelegd dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldsanering te komen. Het voorstel houdt vervolgens in dat, bij toewijzing van het verzoek tot toepassing van de regeling, eerst het saneringsplan wordt behandeld en dat slechts een verificatievergadering wordt gehouden indien een akkoord wordt aangeboden dan wel het saneringsplan voorziet in een uitkering aan de schuldeisers.

Indien tijdens de rechtbankvergadering, die moet worden gehouden binnen 5 maanden na het uitspreken van de regeling, blijkt dat het saneringsplan niet voorziet in een uitkering aan de schuldeisers of als er sprake is van een geringe aflossingscapaciteit, kan de rechtbank bepalen dat de vorderingen ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt niet langer afdwingbaar zijn. De rechtbank kan de zaak ook aanhouden als uit het saneringsplan reële aanwijzingen zijn te putten dat zich op termijn een verbetering van de financiële situatie zal voordoen. De werkgroep gaat er voorts vanuit dat een advocaat die tot bewindvoerder is benoemd, een salaris uit de toevoegingsgelden ontvangt als hij niet uit de boedel kan worden voldaan en dat, indien en voor zover een gemeentelijke kredietbank is ingeschakeld (anders dan als bewindvoerder) voor een adequate vergoeding wordt zorggedragen. Naar het oordeel van de werkgroep zal de voorgestelde vereenvoudigde procedure een aanzienlijke verlichting van de werkzaamheden van de rechtbank en de bewindvoerder geven zonder dat de belangen van de schuldeisers worden benadeeld.

Ik wil graag mijn waardering uitspreken voor het gezamenlijke voorstel van advocatuur, rechterlijke macht en kredietbanken. Naar mijn oordeel en dat van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid moet het mogelijk zijn om langs de lijnen van dit voorstel tot een bevredigende regeling te komen. Ik meen met de werkgroep dat schuldsaneringsregelingen zoveel mogelijk door schuldhulpverleningsorganisaties, in het bijzonder gemeentelijke kredietbanken die op dit terrein bij uitstek deskundig zijn, moeten worden behandeld. Ik zou deze lijn willen doortrekken naar de wettelijke schuldsaneringsregeling in de gevallen die in aanmerking komen voor de vereenvoudigde regeling. Het beroep op de advocatuur zou dan in zeer belangrijke mate teruggedrongen kunnen worden en beperkt blijven tot die gevallen waarin bijzondere juridische problemen spelen. Denkbaar is dat voor die gevallen de bewindvoerder alsnog een beroep op een advocaat doet.

In het voorstel dat thans bij de Kamer aanhangig is, wordt ervan uitgegaan dat voor de schuldsaneringsregeling een termijn van ten hoogste drie jaar geldt, met de mogelijkheid dat deze termijn in bijzondere gevallen vijf jaar bedraagt. Ik zou het niet juist vinden als de indruk ontstaat dat bij toepassing van de vereenvoudigde procedure bij geen of geringe aflossingscapaciteit schulden na vijf maanden worden kwijtgescholden. De gewone termijn kan naar mijn mening ook in dat geval uitgangspunt zijn.

Bijzondere aandacht verdient de financiering van het extra beroep dat na inwerkingtreding van de wet op rechterlijke macht, advocatuur en kredietbanken zal worden gedaan. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en ik bekijken thans hoe de gevolgen voor deze groepen kunnen worden opgevangen. Inmiddels werken wij aan een wetsvoorstel dat gebaseerd is op het gezamenlijke voorstel van advocatuur, rechterlijke macht en kredietbanken. Het nieuwe voorstel zou dan op onderdelen het thans bij uw Kamer aanhangige wetsvoorstel wijzigen. Zodra dit wetsvoorstel bij uw Kamer aanhangig is, zou ook de beantwoording van het nadere voorlopige verslag kunnen plaatsvinden.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Naar boven