22 408
Wijziging van de artikelen 5 en 9 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en in verband daarmede van enige andere artikelen van dit Wetboek

nr. 2c
NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 20 februari 1997

De vragen van de vaste commissie voor Justitie beantwoord ik, mede namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, graag als volgt.

De leden van de fractie van D66 merken terecht op dat de voorgestelde wijziging van het naamrecht ingrijpend van karakter is. Toch kan niet gezegd worden dat de patriarchale lijn verlaten wordt. Uitgangspunt is immers dat er naamskeuze is tussen de naam van de vader en die van de moeder. Voor de meest voorkomende gevallen van geboorte binnen huwelijk is verder bepaald dat bij gebreke van keuze het kind de naam van de vader krijgt.

Met de leden van de fractie van D66 ben ik van oordeel dat terugvindbaarheid van namen belangrijk is. Dat is ook de reden dat de naamskeuze niet volledig vrij en aan de ouders overgelaten is en dat wettelijk wordt bepaald welke de naam van het kind zal zijn bij gebreke van keuze. Dat is ook de reden dat de naamskeuze in de registers van het burgerlijke stand wordt verwerkt en vandaaruit in de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens terecht komt. Ik zou dan ook niet van wispelturigheid in naamskeuze willen spreken. Door de ouders kan slechts één keer de naam gekozen worden; deze keuze geldt al hun kinderen; zij kunnen kiezen uit een van hun beider namen. Ik zie dan ook niet in dat een genetische speurtocht zou zoekraken door de introductie van naamskeuze in het Nederlandse naamrecht.

De leden van de fractie van D66 vragen voorts in hoeverre het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bij de voorbereiding van het wetsvoorstel betrokken is geweest en waarom de keuze enkel op dit ministerie is gevallen.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is de tweede ondertekenaar van dit wetsvoorstel omdat deze bewindspersoon verantwoordelijk is voor de coördinatie van het emancipatiebeleid. Zijn ministerie is nauw betrokken geweest bij de voorbereiding van het wetsvoorstel en bij de verschillende fasen van behandeling van het wetsvoorstel. Het is ook nu nauw betrokken.

Omdat als regel het aantal ondertekeningen van een wetsvoorstel zo beperkt mogelijk wordt gehouden (aanwijzing 201 van de aanwijzingen voor de regelgeving) en er geen aanleiding was voor andere ministeries zo nauw betrokken te willen zijn dat het wetsvoorstel door de desbetreffende minister of staatssecretaris mede-ondertekend zou moeten worden, is dat niet gebeurd.

De leden van de fractie van D66 stellen voorts vragen over de voorgestelde aanpassingen van artikel 9. Deze aanpassingen hebben betrekking op de bevoegdheid van de gehuwde man om de naam van zijn echtgenote te voeren en op de uitbreiding van de bevoegdheden voor zowel de gehuwde man als de gehuwde vrouw om de naam van de echtgenoot toe te voegen aan de eigen naam. De suggestie van deze leden om in de evaluatie te bezien wat het effect is geweest van de voorgestelde aanpassingen, neem ik graag over. Afhankelijk van de uitkomsten kan op een later moment dan bezien worden of artikel 9 opnieuw aanpassing behoeft. De uitbreiding van de bevoegdheid van de gehuwde of gehuwd geweest zijnde vrouw om de naam van haar (ex-)echtgenoot te voeren tot een zelfde bevoegdheid voor de gehuwde of gehuwd geweest zijnde man, heeft overigens niet als achtergrond gehad een veronderstelde ruime behoefte hieraan, maar de gelijke behandeling van mannen en vrouwen in dit opzicht.

De leden van de fracties van de SGP, GPV en RPF vroegen of zij uit het antwoord over de volgorde van de leden van artikel 5 moeten afleiden dat niet overwogen wordt deze volgorde te wijzigen, ofschoon daarvoor goede overwegingen aan te voeren zijn.

De gekozen volgorde van het tweede, derde en vierde lid, waarin de situaties aan de orde zijn dat het kind twee ouders heeft, heeft geen bijzondere betekenis. Gelet daarop zie ik geen goede reden om deze volgorde op dit moment te veranderen.

De Staatssecretaris van Justitie,

E. M. A. Schmitz

Naar boven