22 160
Regels op het gebied van de distributie van elektriciteit, gas en warmte (Wet energiedistributie)

nr. 32
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR ECONOMISCHE ZAKEN2

Vastgesteld 14 oktober 1996

De memorie van antwoord gaf aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

1. Algemeen

De leden behorende tot de CDA-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van de memorie van antwoord. Zij dankten de minister voor de gegeven inlichtingen maar achtten de gegeven antwoorden niet op alle punten bevredigend. Zij zouden het daarom op prijs stellen over een aantal onderwerpen nadere informatie te ontvangen.

Naar de mening van de minister is er geen sprake van het ontbreken van een behoorlijke onderbouwing van het wetsvoorstel. Deze leden beperkten zich bij de hierna volgende vragen tot het zo belangrijke hoofdstuk «Mededinging» van dit wetsvoorstel. Zij zouden dan allereerst gaarne willen weten waar ze de onderbouwing van dat hoofdstuk kunnen vinden. De antwoorden die ze tot nu toe hadden ontvangen gaven meer inzicht in wat de minister niet weet dan in wat hij wel weet.

Daarnaast merkten deze leden op dat het onderhavige wetsvoorstel een onderscheid maakt tussen activiteiten die verricht mogen worden door distributiebedrijven (art.12, eerste lid) en overige activiteiten. Deze laatste worden weer onderverdeeld in activiteiten die al of niet «verband houden met het verbruiken van elektriciteit, gas of warmte geleverd door het distributiebedrijf.... etc.».

Zal deze classificatie van activiteiten in de aangekondigde Energiewet gehandhaafd worden? Zo neen, welke aanpassingen kunnen tegemoet worden gezien? Indien allereerst een nieuwe Electriciteitswet zou worden ingevoerd, welke regels zullen dan gelden voor elektriciteit enerzijds en gas en warmte anderzijds? Kan de minister verduidelijken wat hij bedoelt met de aankondiging «het ..... niet uit te sluiten dat enkele onderdelen (van het onderhavige wetsvoorstel) bijgesteld moeten worden om deze consistent te maken met de brede energiewetgeving?»? Betekent dit dat de distributiebedrijven zich eerst moeten aanpassen aan dit wetsvoorstel en korte tijd later weer aan de aangekondigde nieuwe wetgeving? Laat dit de bedrijven voldoende ruimte om zich voor te bereiden op een liberalere energiemarkt waarin meer keuzevrijheid bestaat voor eindverbruikers?

De leden van de PvdA-fractie waren er, ook na de schriftelijke beantwoording in eerste termijn, niet van overtuigd, dat het onderhavige wetsvoorstel op dit ogenblik het passende antwoord geeft op problemen rond het functioneren van energiedistributiebedrijven. Zij werden door de memorie van antwoord bevestigd in hun indruk, dat dit wetsvoorstel onvoldoende doordacht is en mogelijkerwijs de verkeerde onderwerpen regelt. Zij hoopten, dat de regering in de nadere memorie van antwoord die indruk weg zal kunnen nemen.

Deze leden wilden vernemen in hoeverre de in het wetsvoorstel genoemde taken voor distributiebedrijven op het gebied van betrouwbare levering, veiligheid en milieu in de toekomstige Energiewet anders ingevuld zullen worden. Zij hadden begrepen, dat de Wet energiedistributie bij invoering van de nieuwe Electriciteitswet zal moeten worden aangepast, maar dat, in tegenstelling tot elektrische energie, de Wet energiedistributie voor gas en warmte ongewijzigd blijft. De distributiebedrijven zouden dus in korte tijd blootgesteld worden aan twee keer herstructureren. De distributie van gas en warmte zou gedurende geruime tijd aan een ander regime onderworpen zijn als de distributie van elektrische energie. Deze leden wilden weten of de problemen in de energiedistributiesector zo nijpend zijn, dat dit soort inconsistenties op de koop toe moet worden genomen.

De leden van de fracties van SGP, RPF en GPV waren van mening dat het wetsvoorstel door de langdurige behandeling achterhaald is en niet meer past in de maatschappelijke context.

2. Mededinging

De leden van de CDA-fractie constateerden dat hoewel er blijkens de gegeven antwoorden nu «al sprake is van inzichtelijkheid in de elektriciteits- en gastarieven» en van «waarborgen die er nu reeds zijn in het kader van het tarieventoezicht», het kennelijk niet mogelijk is een duidelijk antwoord te geven op de vraag of er de afgelopen jaren sprake is geweest van de afwenteling van de kosten van nevenactiviteiten op de energieverbruikers. Die inzichtelijkheid blijkt toch niet voldoende want ze zal «in de toekomst.... door middel van wetgeving en toezicht (in het kader van de Derde Energienota) verder worden vergroot». Even later wordt weer vooruitgegrepen op komende wetgeving als wordt gesproken van «een regeling voor tarieftoezicht in het kader van de uitwerking van de Derde Energienota (waarbij) ook betrokken zal worden de waarborg dat levering van energie aan niet-gebonden klanten en andere activiteiten van de distributie-bedrijven niet leiden tot nadelen voor gebonden klanten». Het voortdurend vooruitgrijpen op komende wetgeving wekt sterk de indruk dat het onderhavige wetsvoorstel incompleet en ontoereikend is. De aankondiging nu reeds van komende wijzigingen in deze wet heeft hetzelfde effect.

De minister meldt dat een werkgroep is ingesteld (die in september 1996 een tussenrapportage zou uitbrengen), die zal inventariseren: wanneer overheidsdiensten oneerlijke concurrentie veroorzaken... en welke remedies daarvoor zijn; de werkgroep zal definities bepalen.... van oneerlijke concurrentie; zij zal extern onderzoek doen naar de aanpak in andere landen; zij zal de mogelijkheden inventariseren die de Europese en nationale mededingingsregels bieden.

Als een regeling van de mededinging in de energiedistributie-sector niet kan wachten op de uitkomsten van dit voor alle openbare diensten opgezet onderzoek, mag toch verwacht worden dat de aan de werkgroep gestelde vragen ook zijn gesteld (en beantwoord) met betrekking tot een regeling van de mededinging die zich beperkt tot de energiedistributiesector. Hoe luidden die antwoorden?

Op een vraag van deze leden naar de aard en omvang van het probleem van de oneerlijke concurrentie kan de minister «uiteraard geen exact antwoord geven». Er zijn klachten ontvangen uit een aantal met name genoemde branches waarbij de omvang niet is aan te geven mede omdat niet in alle gevallen vaststaat dat het om oneerlijke concurrentie gaat. Dit weinig concrete antwoord geeft deze leden aanleiding tot het stellen van de volgende aanvullende vragen:

a. is de opsomming van branches die klachten hebben ingediend volledig?

b. hoeveel van de ontvangen klachten zijn onderzocht?

In hoeveel daarvan ging het om oneerlijke concurrentie (in welke branches en met welke van de vier genoemde vormen van concurrentievervalsing)?

c. in welke andere dan de hierboven genoemde branches verrichten energiedistributiebedrijven nevenactiviteiten en welke activiteiten zijn dat?

d. beschikt de minister over aanwijzingen dat de bedrijven voornemens zijn in de toekomst nog in andere branches nevenactiviteiten te ontplooien en welke zijn dat?

e. welke van de onder a, c en d genoemde activiteiten vallen in de in artikel 12, derde lid omschreven categorie van «activiteiten die verband houden met het verbruiken van elektriciteit, gas of warmte.... of met het voortbrengen» daarvan?

In de memorie van antwoord noemt de minister een viertal vormen van concurrentievervalsing, die – naar deze leden aannamen – het mededingingsartikel van dit wetsvoorstel beoogt te bestrijden. Een aantal van die vormen houdt rechtstreeks verband met de aard van het distributiebedrijf en met de kennis van de klanten waarover het beschikt. Die vormen van concurrentievervalsing zijn inderdaad niet te verwachten indien de dochtermaatschappij zich met geheel iets anders bezig houdt dan met «activiteiten die verband houden met het verbruiken van elektriciteit, gas of warmte .... of met het voortbrengen» daarvan. Bij andere vormen van concurrentievervalsing (door de minister genoemd en/of in de wettekst opgenomen) is dat verband toch minder duidelijk aanwezig. Deze leden noemden in dit verband «financiële bevoordeling», «levering van goederen of diensten beneden de kostprijs», «gebruik van de naam en het beeldmerk», «andere vormen van bevoordeling». Moet uit het antwoord van de minister worden geconcludeerd dat deze vormen van bevoordeling uitgesloten c.q. aanvaardbaar worden geacht indien:

– de dochtermaatschappij zich met andere activiteiten bezighoudt dan die verband houden met het verbruiken van elektriciteit, gas of warmte;

– de dochtermaatschappij zich wel met activiteiten die verband houden met zulk verbruik bezighoudt, maar de energie niet geleverd wordt door de moedermaatschappij?

In aanvulling op de reeds verstrekte gegevens over de mededingingsregels voor min of meer vergelijkbare sectoren, zoals het openbaar vervoer en de telecommunicatie, zouden deze leden nog de volgende vragen willen stellen.

Bij welke andere openbare diensten wordt bijv. het gebruik van naam en beeldmerk door dochtermaatschappijen of het verstrekken van verbruikersgegevens ook als ongeoorloofde bevoordeling aangemerkt?

Zijn er diensten die de dochtermaatschappijen in concurrentie met gemeentelijke of provinciale diensten en bedrijven (zullen gaan) uitvoeren en welke zijn dat? Hoe ligt de verhouding hier t.a.v. de vennootschapsbelastingplicht?

De leden van de PvdA-fractie memoreerden dat zij in het voorlopig verslag hadden gewezen op de zeer verschillende regels ter beperking van oneerlijke concurrentie door nutsbedrijven. Zij dankten de regering voor de inventarisatie van deze regels en konden niet anders dan concluderen, dat harmonisatie hier dringend gewenst is. Zij vroegen dan ook, eveneens vanuit dit gezichtspunt, of de problemen bij de energiedistributie zo ernstig zijn, dat rapporten zoals van de betreffende werkgroep binnen de operatie marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit niet afgewacht kunnen worden. Zij hadden vernomen dat deze werkgroep in september 1996 een tussenrapport zou uitbrengen. Zij zouden dit rapport graag z.s.m. ontvangen. In dit verband leek het hun symptomatisch, dat een dochtermaatschappij van een energiedistributiebedrijf kennelijk de naam en het beeldmerk van het moederbedrijf niet zal mogen gebruiken indien daar verwarring uit zou kunnen ontstaan, terwijl dat bij KPN in een vergelijkbare situatie wel mag. Zij vroegen de regering of dit het enige geval van ongelijke behandeling is, dat haar bekend is.

Ter beoordeling van de opportuniteit van dit wetsvoorstel, bedenkend dat omvangrijke overlappende wetgeving op dit terrein op korte termijn te verwachten is, vroegen deze leden om een zo nauwkeurig mogelijke beschrijving te mogen ontvangen van de schade door nevenactiviteiten van energiedistributiebedrijven in energiegerelateerde producten of diensten. Zij zagen dit graag ook in een bedrag uitgedrukt.

De leden van de PvdA-fractie vroegen nogmaals of voor branchevreemde activiteiten niet juist verder gaande regelgeving opportuun zou zijn geweest. Zij hadden zich er over verbaasd, dat bij het toezicht op de tarieven «rekening ...zal ...worden gehouden met de waarborgen dat nevenactiviteiten zo min mogelijk effect hebben op de voorwaarden waaronder de levering van energie plaats vindt». Zij waren van mening, dat nevenactiviteiten geen effect op tarieven mogen hebben. Dat klemt des te meer omdat de minister van Economische Zaken geen garanties kan geven «dat nutsbedrijven zich niet in grote avonturen zullen storten, zodat er grote deconfitures ontstaan» (Handelingen Tweede Kamer, 1995–1996, blz. 54–3981, reeds aangehaald in het voorlopig verslag Eerste Kamer). Deze leden wilden vernemen of de minister nog steeds op dit standpunt staat. Is het mogelijk, dat het eigen vermogen van de dochtermaatschappij, die de branchevreemde activiteiten uitoefent, wordt aangetast? Zij hielden daar terdege rekening mee gezien de scherpe concurrentie met name bij kabeltelevisie en aanverwanten.

Deze leden achtten het voor het vormen van een oordeel noodzakelijk een overzicht te verkrijgen van alle branchevreemde activiteiten die door energiedistributiebedrijven worden uitgeoefend en van het vermogen dat daarin is geïnvesteerd. Voorts wensten zij inzicht in alle bekende plannen op dit gebied.

Deze leden wilden niet uitsluiten, dat kruissubsidies worden verleend ten voordele of ten nadele van de verbruikers van water. In een geïntegreerd energie/waterbedrijf zal dat bijvoorbeeld kunnen gebeuren als geconcurreerd moet worden met zelfvoorzieners van water. De reactie van de regering op een desbetreffende vraag in het voorlopig verslag, dat integratievoordelen teloor zouden gaan als de watervoorziening in een aparte rechtspersoon ondergebracht zou moeten worden, snijdt nauwelijks hout. Vele energiegerelateerde nevenactiviteiten leveren immers evenzeer integratievoordelen op en toch moeten ze in een aparte rechtspersoon worden ondergebracht. Deze leden verzochten de regering hierop terug te komen.

3. Financiering van de besparingstaak

De leden van de PvdA-fractie kwamen tenslotte nog terug op de MAP-bijdrage als component van de collectieve lastendruk. Zij constateerden dat, als de betreffende lasten niet meer als zodanig in de tarieven worden geëxpliciteerd, zij ook niet meer tot uitdrukking hoeven te komen in de collectieve lastendruk. Zij zouden dan net zo behandeld worden als vergelijkbare lasten voor milieumaatregelen in bijvoorbeeld Polen. Deze leden zouden graag vernemen of zo'n verandering in de toerekening wordt overwogen.

De wnd. voorzitter van de commissie,

Stevens

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

De vorige stukken inzake dit wetsvoorstel zijn verschenen onder de nrs. 209 t/m 209b, vergaderjaar 1995–1996.

XNoot
2

Samenstelling: Pit (PvdA), Zijlstra (PvdA), Van Dijk (CDA), Stevens (CDA), Hilarides (VVD), voorzitter, Staal (D66), J. van Leeuwen (CDA), Schoondergang-Horikx (GroenLinks), Van den Berg (SGP), Loudon (VVD), Ketting (VVD) en Bierman.

Naar boven