24 619
Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met de bevordering van de kwaliteit en de studeerbaarheid van het onderwijs

nr. 269a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR WETENSCHAPSBELEID EN HOGER ONDERWIJS1

Vastgesteld 18 juni 1996

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen en vragen.

De leden van de VVD-fractie zeiden het op prijs te stellen nadere informatie te ontvangen met betrekking tot de stand van zaken over de door de instellingen in te dienen plannen inzake kwaliteit en studeerbaarheid. In welke mate voldoen de kwaliteitsmanagementplannen aan de criteria zoals die door de inspectie Hoger Onderwijs zijn opgesteld? Welk is het oordeel van de commissie-Wijnen over de ingediende voorstellen?

Welke zijn de consequenties voor de voorziene collegegeld verhogingen, gezien de directe relatie die eerder gelegd is tussen deze verhogingen en de goedkeuring van de ingediende projecten en kwaliteitsmanagementplannen? Is de collegegeldverhoging per 1 augustus a.s. niet mede gebaseerd op het feit dat dergelijke plannen reeds in het studiejaar '96-'97 tot uitvoering zouden komen?

Hoe gaat de minister om met een onderuitputting van de beschikbare middelen indien niet voldoende projecten en kwaliteitsmanagementplannen worden goedgekeurd?

Deelt de minister de opvatting dat de toegestane tijdspanne voor de universiteiten om deze kwaliteitsplannen op te stellen te eng bemeten is geweest. In dit verband verwezen de leden van de VVD-fractie ook naar de «Resultaten van de enquête kwaliteit en studeerbaarheid» (maart '96), van de Landelijke Studenten Vakbond.

Welke is de rol van visitatiecommissies ten aanzien van de implementatie van goedgekeurde projecten en kwaliteitmanagementsplannen?

De leden van de CDA-fractie voelden danige twijfels bij het wetsvoorstel. Uiteraard hecht de CDA-fractie sterk aan de kwaliteit van het hoger onderwijs. Dit behoort immers tot de primaire verantwoordelijkheid van de instellingen en mag niet op het tweede plan komen als gevolg van (contract-)onderzoek. Wat is de toegevoegde waarde van de aanvullende rijksbijdrage ten aanzien van plannen voor verbetering van de «studeerbaarheid»? Waarom is niet volstaan met de verplichting – als daar albehoefte aan bestaat – zulke plannen binnen de universiteit of hogeschool te publiceren en te bespreken? Is het aanvaardbaar in het kader van de in het wetsvoorstel geregelde procedure reeds bestaande verbeteringen van het onderwijs voor te leggen? Voor welk percentage van de feitelijke plannen is dit het geval? Is in een evaluatie van de procedure voorzien? Moet uit de indiening van het wetsvoorstel worden afgeleid dat de zorg voor de kwaliteit van het onderwijs van de kant van de inspectie en door visitaties onvoldoende is om tot de gewenste resultaten te komen?

Verder vernamen deze leden graag of de aanduiding als «aanvullende rijksbijdrage» realistisch is. Zijn met het oog hierop bedragen aan de onderwijsbegroting toegevoegd die anders niet aan het hoger onderwijs ten goede hadden kunnen komen? Kan de regering inzicht geven in de uitvoeringskosten van het in de wet voorziene systeem?

De leden van de CDA-fractie hebben voorts bedenkingen bij het voorgestelde artikel 7.51, vijfde lid. Acht de regering het gerechtvaardigd dat voor activiteiten in studentenvakorganisaties en politieke jongerenorganisaties financiële ondersteuning te geven, en niet voor activiteiten in kerkelijke en maatschappelijke organisaties? Deze leden wezen erop dat de Grondwet geen hogere rang toekent aan de uitoefening van grondrechten betreffende politieke uitingen in verhouding tot godsdienstige en levensbeschouwelijke. De voorrangspositie voor studenten die zich politiek engageren achten deze leden dan ook constitutioneel moeilijk te rechtvaardigen.

Tenslotte zouden deze leden graag vernemen hoe de regering de taalkundige kwaliteit van het woord «studeerbaarheid» waardeert.

De leden van de fractie van de PvdA hadden met instemming kennis genomen van bovengenoemd wetsvoorstel. Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met de bevordering van de kwaliteit en de studeerbaarheid van het onderwijs. Samen met wetsvoorstel 24 325 (prestatiebeurs) en wetsvoorstel 24 025 (aanpassing collegegeldbepalingen) completeert dit wetsvoorstel de maatregelen die voortvloeiden uit de bezuinigingstaakstelling voor het hoger onderwijs zoals overeengekomen in het regeerakkoord. In de discussie met betrekking tot deze twee door de Staten-Generaal reeds aangenomen wetsvoorstellen kwamen uitvoerig de facetten kwaliteit en «studeerbaarheid» aan de orde. Afgesproken werd dat de collegegeldverhoging waartoe werd besloten, alleen acceptabel is indien de kwaliteit en de organisatie en inrichting van het onderwijs wordt verbeterd. Het voorliggende wetsvoorstel beoogt de uitvoering van het voldoen aan deze conditie te regelen.

Hoewel de leden van deze fractie zeiden in te kunnen stemmen met het wetsvoorstel roept de uitvoering nog wel een aantal vragen op. Met name de vraag hoe kwaliteit en «studeerbaarheid» worden gemeten en de vraag op welke wijze prioriteiten worden gesteld indien de ingediende voorstellen het voor de eerste tranche beschikbare bedrag van f 66 mln. overschrijden. Een derde vraag is, wat er gebeurt indien de kwaliteitsmanagementplannen van de instellingen kwalitatief beneden de maat zijn. Wat gaat de minister dan doen?

Met belangstelling hadden de leden van de PvdA-fractie kennis genomen van de wijzigingen die worden voorgesteld met betrekking tot het nieuwe Studentenstatuut (artikel 7.59 WHW). De nieuwe vormgeving van het Studentenstatuut vormt een van de meest principiële punten van het wetsvoorstel. Deze leden zijn er zich van bewust dat de partijen in de stuurgroep (VSNU, HBO-raad, en de studentenvakbonden LSVB en ISO) zeer uitvoerig onderhandeld hebben over de wijze waarop zij als partners in het onderwijsproces elkaar in de toekomst beter op wederzijdse verantwoordelijkheden kunnen aanspreken. Een wettelijke regeling van deze versterkte wederzijdse aanspreekbaarheid in een Studentenstatuut is naar het inzicht van deze leden gewenst. Langs deze weg krijgt het Studentenstatuut mede een rechtscheppende functie. Het betreft leveringsvoorwaarden in een document waaraan rechten kunnen worden ontleend. Zowel de instellingen als de studenten hebben verplichtingen. De leden van de PvdA-fractie zagen dit als een positieve ontwikkeling, maar hadden nog enkele vragen omtrent het vernieuwde Studentenstatuut. De eerste betreft het rechtscheppend karakter van het statuut. Deze leden verwachtten dat hiermee de juridisering van onze samenleving wordt versterkt. Het statuut houdt immers in alle procedures met betrekking tot rechtsgangen, de bezwaarprocedures, ook de bezwaar- en beroepsprocedures in tweede termijn en eventueel het beroep bij de Raad van State. Worden hier Amerikaanse toestanden gecreëerd waarbij studenten er goed aan doen zich maar zo spoedig mogelijk van kwalitatief hoge rechtsbijstand te verzekeren? Deelt de regering de zorg met betrekking tot de zojuist genoemde juridisering? Zo ja, zijn er mogelijkheden om dit te voorkomen? Zo nee, hoe moeten we ons dan dit rechtscheppend karakter van het nieuwe Studentenstatuut in de praktijk voorstellen?

Een tweede vraag betreft de belangstelling van studenten voor kwaliteitsverschillen tussen instellingen. De minister geeft aan dat hij niet weet hoe dit keuzeproces precies in elkaar steekt en hoe groot het kwaliteitsbewustzijn van studenten is. In wezen schat hij de belangstelling voor kwaliteit niet hoog in, hij illustreert dit met de keuzegids voor hoger onderwijs. Die liet een grote differentiatie naar kwaliteit zien, maar het effect op studentenstromen was vrijwel nihil en soms zelfs tegengesteld aan de profilering. Kan de minister verklaren waarom het kwaliteitsbewustzijn nog zo weinig tot uitdrukking komt? Overheersen misschien andere factoren, bijvoorbeeld financiële, het kwaliteitsbewustzijn? Is het in dat licht redelijk te veronderstellen dat de nieuwe studentenstatuten de keuze voor een bepaalde instelling door studenten wel zo sterk zal bepalen en daarmee de marktwerking in het onderwijs bevorderen, als de minister hoopt? Wat gaat de minister hieraan doen?

Tenslotte merkten de leden van de PvdA-fractie op dat het woord «studeerbaarheid» zorgelijke associaties oproept met bestuurbaarheid. Dit leidde deze leden niet tot het voeren van een pleidooi voor vervanging van «studeerbaarheid» door «bestudeerbaarheid» – hetgeen taalkundig waarschijnlijk juister zou zijn. Wel is het de leden van de PvdA-fractie opgevallen dat in de debuutwoordenlijst 1995 van NRC-Handelsblad het woord «studeerbaarheid» niet voorkwam. Kan het zijn, zo dachten deze leden, dat «studeerbaarheid» volgens de regels van de Nederlandse taal geen goed woord is? Kan de minister hierover uitsluitsel geven? En indien dit het geval is, kan dan «studeerbaarheid» uit het wetsvoorstel worden geschrapt en worden vervangen door een goed Nederlands woord? Mocht dat niet lukken, dan zou de omschrijving die in het wetsvoorstel wordt gebruikt consequent gehanteerd kunnen worden: «bevordering van (de kwaliteit van het hoger onderwijs en) de organisatie en de inrichting van de onderwijsprogramma's». Deze leden wensten dit voorstel te bepleiten ondanks het door de minister aangehaalde feit dat in ons omringende landen de woorden «Studierbarkeit» en «studibility» al sinds tien jaar gemeengoed zijn geworden. De overige leden van de commissie sloten zich bij deze opmerkingen van de PvdA-fractie over het woord «studeerbaarheid» aan.

De leden van de fractie van D66 hadden met instemming kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij hadden nog twee vragen.

Kent de minister een andere mogelijkheid om de zgn. studeerbaarheid van een studieprogramma of een onderdeel daarvan te bepalen dan aan de hand van de percentages studenten die binnen een bepaalde termijn aan de daarvoor gestelde eisen hebben voldaan?

Verwacht de minister, dat de studenten de universiteiten waarvan de kwaliteitsplannen niet zijn goedgekeurd, zullen mijden, zodat de loop naar de overige instellingen zal toenemen? Hoe denkt hij de gevolgen van een dergelijke ontwikkeling op te vangen? Wil de minister hier ook de numerus fixus en de plaatsingscommissies bij betrekken?

De leden van de fractie van GroenLinks merkten met betrekking tot het Studentenstatuut het volgende op.

«Het instellingsbestuur stelt het Studentenstatuut vast en maakt dit bekend. Het instellingsbestuur reikt aan iedere student bij de eerste inschrijving voor een opleiding het Studentenstatuut uit». Kan de minister garanderen dat een Studentenstatuut met de inhoud zoals omschreven in artikel 7.59 tijdig aan de studenten wordt uitgereikt?

Volgens kranteberichten heeft de onderwijsinspectie de kwaliteitsmanagementplannen van drie universiteiten en van negen hogescholen afgekeurd. Is het juist dat deze plannen vanwege de vorm zijn afgekeurd en wel inhoudelijk voldeden? Is er wel een analyse van de onderwijskwaliteit gemaakt en een strategie voor de toekomst ontwikkeld? Is het juist dat de minister overweegt deze instellingen uitstel te geven tot het einde van dit jaar? Hoe denkt de minister dan inhoud te geven aan de koppeling die is gelegd tussen verhoging van het collegegeld en verbetering van de kwaliteit en de studeerbaarheid van het onderwijs als de kwaliteitsmanagementplannen pas aan het einde van het jaar ingeleverd worden? Derhalve als het studiejaar al een eind op streek is! Is het juist dat alleen een gemiddelde van de kwaliteitsmanagementplannen wordt gepubliceerd of wordt een beoordeling per instelling bekend gemaakt? B.v. slecht, matig, goed.

De minister heeft in de Eerste Kamer toegezegd dat er gecontroleerd zal worden of er een causaal verband bestaat tussen de analyse gemaakt in de kwaliteitsmanagementplannen en de projectvoorstellen die worden ingediend. Heeft de commissie-Wijnen de beschikking over de rapportage van de onderwijsinspectie over de kwaliteitsmanagement plannen? Beoordeelt de commissie-Wijnen de relatie tussen de gemaakte analyse en de ingediende projectvoorstellen? Is dat ook zichtbaar in de rapportage die aan de Tweede Kamer wordt uitgebracht? Deze rapportage was voorzien op 15 juni. Klopt dat tijdschema? Kan de rapportage van de commissie-Wijnen ook worden toegestuurd aan de Eerste Kamer?

Is het juist dat de inspectie nagaat of iedere instelling een afstudeerregeling heeft? Komt er per instelling een afstudeerregeling? Komt er een amvb die regelt dat de afstudeerregeling ingesteld moet zijn per 1 augustus 1996?

Klopt het krantebericht dat de aanspraak op het afstudeerfonds is verruimd? Dat naast bijzondere individuele omstandigheden als ziekte of bestuurswerk ook een slechte organisatie van het onderwijs aanspraak geeft op het afstudeerfonds?

De leden van de fracties van RPF, SGP en GPV hadden nog de onderstaande vragen en opmerkingen over bovengenoemd wetsvoorstel.

Behoort wat in dit wetsvoorstel van het hoger onderwijs wordt geëist, niet tot de vanzelfsprekende, ook wettelijk geregelde, verantwoordelijkheden van het hoger onderwijs? Waarom dit speciale wetsvoorstel?

Hoe is te voorkomen dat dit wetsvoorstel leidt tot schijnprojecten van de onderwijsinstellingen voor beter onderwijs, om te kunnen delen in de subsidie van f 500 mln en om te voorkomen dat ze de meeropbrengsten van de verhoging van de collegegelden missen?

Hoe is de stand van zaken momenteel met betrekking tot de door de instellingen in te dienen projecten ter bevordering van de kwaliteit en studeerbaarheid van hun onderwijs?

Staat de beoordeling van de projecten naar objectieve criteria een evenredige verdeling van de beschikbare gelden tussen de onderwijsinstellingen niet in de weg?

Welk uitgangspunt domineert bij het toekennen van subsidiegelden: de objectieve criteria bij de beoordeling van projecten of de evenredige verdeling van de gelden tussen de onderwijsinstellingen? Indien verdeling tussen de onderwijsinstellingen naar evenredigheid plaatsvindt, leidt het indienen van projecten dan niet tot een onverantwoorde bureaucratie?

Indien in de praktijk straks zal blijken dat studenten alsnog studiebelemmeringen ondervinden, welk beroep staat dan voor hen open om teruggave van de verhoogde collegegelden te kunnen krijgen?

Indien studiebelemmeringen zich blijven voordoen en de student niet in staat is binnen de cursusduur zijn studie af te ronden, welk beroep is dan mogelijk om langer studiefinanciering te kunnen krijgen?

Zou het op grond van blijvende onzekerheid van het voorgestelde – omdat de instellingen hun kwaliteit reeds voldoende vinden en omdat bij de vrijheid van met name universitair onderwijs hoort dat niet alles tot in studieweken juist kan worden geprogrammeerd – niet beter zijn de beschikbare f 500 mln te besteden aan een bescheidener verhoging van de collegegelden of aan extra studiefinanciering?

Zal een deel van de f 500 mln ook worden gebruikt om bepaalde studierichtingen, zoals geesteswetenschappen en informatietechnologie, te bevoordelen?

De voorzitter van de commissie,

Ginjaar

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling: Glastra van Loon (D66), Ginjaar (VVD), voorzitter, Grol-Overling (CDA), Schuurman (RPF), Postma (CDA), Boorsma (CDA), Lodewijks (VVD), Schoondergang-Horikx (GL), Jurgens (PvdA), Lycklama à Nijeholt (PvdA) en De Jager (VVD).

Naar boven