Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
|---|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | 24571 nr. 268b |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
|---|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | 24571 nr. 268b |
Ontvangen 1 juli 1996
Ik dank de leden van de verschillende fracties van de Eerste Kamer der Staten-Generaal voor hun tijdige en gedegen voorlopig verslag dat zij op 27 juni 1996 hebben vastgesteld naar aanleiding van het wetsvoorstel tot gemeentelijke herindeling in grote delen van Noord-Brabant. Ik spreek de hoop uit dat de verdere behandeling op een zodanig tijdstip kan worden afgerond, dat de herindeling bij aanvaarding van het wetsvoorstel op 1 januari 1997 kan ingaan.
De leden van de fractie van de PvdA konden instemmen met het wetsvoorstel, maar wilden een aantal opmerkingen maken nu dit voorstel naar hun mening min of meer onbeoogd gezien wordt als een testcase voor het Beleidskader van 15 september 1995.
Ook de leden van de fractie van D66 verzochten mij het wetsvoorstel in het perspectief van het Beleidskader zoals het kabinet dat heeft vastgesteld, te plaatsen.
De leden van de fractie van de VVD brachten dit voorstel in verband met het voorgestelde C20-beleid en stelden ondermeer vragen over het criterium ruimtelijke ontwikkeling van centrumgemeenten.
De leden van de fracties van SGP, RPF en GPV hadden op onderdelen met instemming van het voorstel kennisgenomen, doch toonden zich met het geheel weinig ingenomen.
De leden van de fractie van het CDA hadden met gemengde gevoelens kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij erkenden het tekort aan grond voor Breda, Tilburg en Waalwijk, maar wilden ook een aantal aarzelingen aan de orde stellen.
De leden van de fractie van GroenLinks onthielden zich in dit stadium van inhoudelijk commentaar en beperkten zich tot een aantal vragen.
Het lid Hendriks was van mening dat de gemeentelijke herindeling in Noord-Brabant een testcase zou kunnen betekenen voor de gemeentelijke herindelingen in andere provincies.
De leden van de meeste fracties stelden vragen over het huidige Beleidskader 1995 in relatie tot de hoofdlijnen van het herindelingsbeleid zoals die waren vastgesteld in 1986 (bijlage 1) en in relatie tot het voorliggende wetsvoorstel.
Het kabinet is van oordeel dat gemeenten over een zodanige bestuurlijke en ambtelijke bestuurskracht dienen te beschikken dat zij in staat zijn voor een lange periode zelfstandig het lokale takenpakket te behartigen. Daarbij dient bedacht te worden dat dit takenpakket verder zal groeien. Tevens speelt hierbij mee dat dit gepaard gaat met het zoveel mogelijk reduceren van intergemeentelijke samenwerkingsvormen. In het Beleidskader zoals dat op 15 september 1995 door het kabinet is vastgesteld en daarna op 20 november 1995 aan de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken is voorgelegd, is daarom vastgesteld dat een zekere schaalvergroting voor een sterk lokaal bestuur van gemeenten nodig is.
Allereerst dienen gemeenten die een centrumfunctie vervullen voor de gemeenten in hun nabijheid in staat te worden gesteld die centrumfunctie te vervullen. Daartoe is het noodzakelijk dat woningbouw, kantoorvestigingen en bedrijfslocaties op eigen grondgebied kunnen worden ontwikkeld.
Autonoom en integraal bestuur kan het best functioneren wanneer het lokale niveau bestaat uit een ruimtelijk en functioneel samenhangend gebied waarbinnen een in economisch en sociaal maatschappelijk opzicht evenwichtige ontwikkeling mogelijk is.
Daarnaast verdienen ook gemeenten in het landelijk gebied in de visie van het kabinet versterking.
Naast de wenselijke versterking van het bestuur, is het tevens wenselijk dat samenhangende gebieden onder één integraal lokaal bestuur zullen worden gebracht. De toegenomen complexiteit van het lokale bestuur, ook in het landelijke gebied, en de verwachting van een nog groeiend takenpakket, maken een aan de landelijke omstandigheden aangepaste schaalvergroting dringend gewenst. Bestuurlijke en ambtelijke capaciteit kan zo meer gericht zijn op een zekere specialisatie en vermindering van de kwetsbaarheid van een klein gemeentebestuur.
Wanneer op grond van thans bestaande, dan wel in de toekomst te verwachten inhoudelijke relaties tussen gemeenten een afweging gemaakt moet worden tussen een samenvoeging van een centrumgemeente en een of meer landelijke gemeenten en een samenvoeging tussen landelijke gemeenten, ben ik van mening, dit in antwoord op de vraag van de leden van de fractie van D66, dat er in dat geval sprake is van een zekere hiërarchie van belangen. De versterking van de centrumgemeente verdient in dit geval de voorkeur, boven de versterking van een landelijke gemeente. Dit alles gelet op het belang van centrumgemeenten, die zoals toekomstscenario's bevestigen, een toenemende en essentiële rol zullen spelen bij de ontwikkeling van een sterk groeiend deel van de bevolking en economie van ons land. Een rol die in ernst nauwelijks te overschatten valt.
Wat houdt het nieuwe criterium draagvlak in wilden de leden van de fractie van het CDA weten. Hoe dient het te worden gemeten? Welk maatschappelijk en politiek draagvlak bestaat er voor het nieuwe vage draagvlak criterium, zo wilden zij eveneens weten.
Wat bij de beoordeling van het draagvlak in dit kader van gemeenten van belang is, is of gemeenten in staat zijn of worden gesteld een voldoende voorzieningenniveau in stand te houden: voorwaarden te creëren voor een evenwichtige ruimtelijke, economische en sociale ontwikkeling en of gemeenten voldoende mogelijkheden hebben om zelfstandige afwegingen te maken met betrekking tot toekomstig beleid en uitvoering van taken. Een van de middelen om dit te bereiken is herindeling.
Daardoor kunnen gemeenten ondermeer in staat worden gesteld de nodige afwegingen te maken ten aanzien van een aantal cruciale beleidsterreinen. Naast de fysieke ruimte die deze gemeenten nodig hebben om bijvoorbeeld de rol van economische trekker te kunnen vervullen, moeten zij ook in sociaal-economisch en maatschappelijk opzicht goed kunnen functioneren. Zo is het van belang dat gemeenten in kwalitatieve zin in staat worden gesteld om bijvoorbeeld ten aanzien van verkeer en vervoer, bedrijvigheid, leefbaarheid, woningbouw en -verdeling essentiële keuzen en afwegingen te maken.
Het gaat daarbij overigens niet zozeer om het financiële draagvlak. Als het gaat om het versterken van het financiële draagvlak, heeft dat motief voor herindeling met het voorstel van de nieuwe Financiële-verhoudingswet, zoals deze nu bij uw Kamer in behandeling is, belangrijk in betekenis ingeboet. Dit in antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de fracties van SGP, RPF en GPV. Bij de argumentatie voor gemeentelijke herindeling gaat het veelal om een afweging van een complex van factoren en criteria, waaruit al dan niet de conclusie wordt getrokken om tot herindeling over te gaan.
Ik som de meest relevante factoren op: het gaat ten aanzien van gemeenten om grootte (waarbij overigens geen minimum aantal inwoners wordt genoemd), in samenhang met kwetsbaarheid, mede in het perspectief van de voortgaande decentralisatie van overheidstaken en de taakstelling van gemeenten nu en in de toekomst. Daarnaast zijn nog van belang de ligging, de relatie met de buurgemeenten, en de vraag of er sprake is van ruimtenood voor woningbouw en economische bedrijvigheid. Dan kunnen nog argumenten van verwevenheid een rol spelen, een wenselijke regiefunctie en de integraliteit van het bestuur.
De leden van de fractie van het CDA vroegen daarbij in hoeverre het argument van de ruimtelijke samenhang in een dicht bevolkt land als Nederland niet een willekeurig is. Er is hier immers altijd sprake van veel samenhang tussen stad en platteland.
Dit laatste is zeker juist. Met betrekking tot de beslissing in welke gebieden stedelijke dan wel landelijke ontwikkeling wordt gestimuleerd of toegestaan is in het algemeen sprake van een provinciale verantwoordelijkheid. Maar voor de wijze waarop deze beslissingen op het lokale niveau hun kwalitatieve invulling krijgen is een voor die lokale verantwoordelijkheid samenhangend gebied relevant.
Naast ruimtelijke motieven kunnen bij een samenvoeging bijvoorbeeld ook de integrale ontwikkeling en benutting van een economische potentie van belang zijn. Ik noem u de nieuwe gemeente Zevenbergen, een samenvoeging waarbij de laatste motivering juist vanuit het gebied zelf naar voren kwam.
De leden van de fracties van CDA, SGP, RPF en GPV suggereerden dat tijdens het spel de regels veranderd zijn. Daarbij spraken de leden van de fractie van het CDA van handelen in strijd met de Wet algemene regels herindeling (Wet arhi).
Ik bestrijd deze suggestie met klem: het is mijn stellige overtuiging dat hier geen sprake is van een totaal nieuw beleid, maar een nadere explicitering van het eerdere beleid. Ook op basis van de oude beleidsuitgangspunten zijn dergelijke voorstellen te doen: de commissie-Schampers heeft al jaren geleden grootschalige voorstellen gedaan voor de stedelijke gebieden in Noord-Brabant.
Het is de in de Grondwet verankerde taak van de wetgever de gemeentelijke indeling vast te stellen.
In dit licht kunnen de door de provincie opgestelde ontwerp-regelingen, hoewel ze van grote betekenis zijn voor het wetgevend proces, niet meer zijn dan een zwaarwegend advies. Als de wetgever eventueel met een ander uiteindelijk voorstel tot indeling van gemeenten komt is daarmee niet gehandeld in strijd met de Wet arhi, maar wordt slechts gebruik gemaakt van de bevoegdheid en verantwoordelijkheid van de wetgever om zijn werk te doen. In de Wet arhi zijn slechts de procedures geregeld volgens welke een zorgvuldige voorbereiding van het voorstel wordt geregeld. Een voorstel tot aanpassing van de provinciale ontwerp-regeling is in dit geval tijdig gedaan en is voorzien van een uitvoerige onderbouwing. Dat wil ik niet bestempelen als Haags paternalisme of pochen op de eigen verantwoordelijkheid van de wetgever, zoals de leden van de fractie van de PvdA het noemden, maar juist als de essentie van het werk als wetgever. Ik ben dan ook een tegenstander van het voorstel van diezelfde leden, waarbij het kabinet en beide Kamers der Staten-Generaal zouden dienen te worden gebonden aan een code, waarbij de wetgever zich beperkt tot een marginale toetsing van de provinciale voorstellen. Ik ben wel van mening dat in het licht van de uitvoerige en zorgvuldige voorbereidingsprocedure van de Wet arhi, een afwijking van het provinciale advies voldoende gemotiveerd moet worden.
Als het huidige beleidskader een explicitering van het eerdere herindelingsbeleid is, moeten wij daaruit dan afleiden dat de provincie niet voldoende op de hoogte was van dat beleid, vroegen de leden van de PvdA-fractie zich af.
Zoals ik al eerder aangaf heeft ook de provincie voor de gemeenten die nu worden opgeheven – op een na – reeds aangegeven dat herindeling noodzakelijk was. Daarnaast is er sprake van een bepaalde ontwikkeling in het denken over de gemeentelijke herindeling bij de verschillende actoren, ook bij het provinciebestuur. Al in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel constateerde ik vorig jaar een tendens in de richting van schaalvergroting in de provinciale voorstellen, naarmate die later in de tijd zijn gemaakt. Tot slot blijft er inderdaad een verschillende appreciatie per specifiek onderdeel van de herindelingsvoorstellen mogelijk, afhankelijk van hoe men die situatie beoordeelt.
De leden van de fracties van de PvdA en van het CDA waarschuwden tegen een te rigide benadering van het stelsel van drie bestuurslagen. De voor de burger meest essentiële inter- en bovengemeentelijke regelingen blijven ook na de voorgestelde herindeling bestaan, aldus de PvdA-fractie. De CDA-fractie is van oordeel dat ook indien grotere gemeenten zijn ontstaan het efficiënt kan zijn om gemeenschappelijke regelingen af te sluiten.
Ik ben het eens met de nuancerende kanttekeningen van beide fracties bij de hoofdstructuur van het binnenlands bestuur. Om redenen van bijvoorbeeld efficiency, het gebruik maken van schaarse deskundigheid en dergelijke kan intergemeentelijke samenwerking wijs zijn. Ook om redenen van schaalgrootte en draagvlak is intergemeentelijke samenwerking in een aantal gevallen noodzakelijk.
In de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer noem ik hiervan een aantal concrete voorbeelden. Dit alles neemt echter niet weg dat voor mij uitgangspunt en norm voor het binnenlands bestuur zijn gelegen in het drielagenstelsel.
Handhaving van de essentie van dit stelsel is van groot belang voor de legitimiteit van ons bestuur in de ogen van de burger. De voorgestelde herindeling levert aan die legitimiteit op het punt van de intergemeentelijke samenwerking in elk geval een bijdrage in die zin dat naast een beperkte vermindering van het aantal regelingen ook het aantal deelnemers aan de regelingen die blijven bestaan vermindert.
De leden van de fractie van het CDA vroegen aan te geven welke gemeenten van meer dan 7500 inwoners, nu hun zelfstandigheid hadden verloren en voor welke van die gemeenten een versterking van het bestuur noodzakelijk was. Welke knelpunten hadden ze zelf?
Als bijlage 2 vindt u de lijst van gevraagde gemeenten met de bijbehorende inwonertallen. Wat opvalt aan deze lijst is dat vrijwel alle gemeenten ook al door gedeputeerde staten en provinciale staten van Noord-Brabant in hun plannen zijn aangemerkt als gemeenten die volgens provinciale uitgangspunten zouden moeten worden heringedeeld ten behoeve van een versterking van het bestuur in die gemeenten. Vaak was die versterking tevens gerelateerd aan een visie op de toekomst voor wat betreft de taakstelling van die gemeenten.
Alleen de gemeente Prinsenbeek werd in de ontwerpregeling door provinciale staten zelfstandig gelaten. Inmiddels wordt overigens ook het belang van Prinsenbeek voor Breda door het provinciebestuur erkend: in het Stadsregionaal Uitwerkingsplan Breda (in maart 1995 door provinciale staten vastgesteld) en in correspondentie over dit onderwerp geeft zij aan dat Prinsenbeek op ruimtelijk gebied na de huidige planperiode, die tot 2005 loopt, of wellicht al daarvoor een taak zal kunnen vervullen voor de leniging van de ruimtebehoefte van Breda.
Er is dus geen sprake van dat veel kleine gemeenten bij de herindeling zijn betrokken, die door de provincie zelfstandig waren gelaten. Wel heeft het kabinet soms gekozen voor een andere samenstelling van nieuw te vormen gemeenten dan de provincie (zie bijlage 3 ). De Tweede Kamer heeft op een aantal onderdelen de voorkeur gegeven aan het provinciale voorstel. Soms heeft de Tweede Kamer ook voor een afwijkende oplossing gekozen, zoals in Baarle-Nassau en Alphen-Chaam.
Na de behandeling in de Tweede Kamer wijkt het voorstel voor de gemeente Baarle-Nassau en de nieuw te vormen gemeenten Alphen-Chaam, Breda, Heusden, Made, Tilburg en Zevenbergen af van de provinciale plannen.
Voor de nieuwe gemeenten Breda en Tilburg is uiteindelijk gekozen voor samenvoegingen die recht doen aan de noden van deze grote steden op het gebied van ruimtelijke uitbreidingsmogelijkheden waardoor een integraal bestuur over een samenhangend gebied de uitdagingen voor de toekomst aan kan.
De nieuwe gemeenten Zevenbergen en Made zijn in niet onbetekende mate ontstaan door een sterke beweging vanuit het gebied zelf, die, toen er niet langer sprake was van grenzen van de herindelingsgebieden, gestreefd heeft naar deze nieuw te vormen gemeenten. Ook voor de vorming van de nieuwe gemeente Heusden is een stevige beweging vanuit het gebied geweest.
Ik ben van mening dat de uitkomst van de discussie in de Tweede Kamer zich heel wel verhoudt tot het Beleidskader gemeentelijke herindeling zoals de leden van de fractie van D66 graag wilden weten.
Het uiteindelijke voorstel is in belangrijke mate consistent gebleven: in het landelijk gebied blijft het dichtbij het voorstel van de provincie, terwijl rondom de grote steden het effect van het oorspronkelijke wetsvoorstel van het kabinet het meest zichtbaar is gebleven.
De leden van de CDA-fractie betoogden dat de regering voorbij gaat aan «diseconomies of scale» en kosten van reorganisaties. Deze leden vroegen naar de resultaten van onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek naar deze aspecten. De leden van de VVD-fractie gingen in op twee concrete taken van gemeenten, te weten het verstrekken van bijstandsuitkeringen en de wijze waarop mensen geholpen worden om weer aan het werk te gaan en vroegen of de wijze van vervulling van deze taken een criterium vormt voor herindeling. Voor de leden van de PvdA-fractie bleef de belangrijkste reden voor herindeling het verbeteren van de kwaliteit van de dienstverlening aan de burger.
In een overzichtsartikel in het blad B&G van maart 1996 wordt ingegaan op een aantal wetenschappelijke onderzoeken dat de laatste jaren is verricht naar de relatie tussen schaalvergroting, taakvervulling en de mate waarin burgers tevreden zijn over hun gemeentebestuur. Uit onderzoeken van Derksen en van Denters c.s. blijkt dat de gemeentegrootte maar in beperkte mate bepalend is voor de wijze waarop gemeenten hun taken behartigen. Tegelijkertijd lijken de inwoners van kleine gemeenten tevreden te zijn over de kwaliteit van de dienstverlening. In een commentaar op deze onderzoeken wijzen Korsten e.a. echter op de statische opvatting die gehanteerd wordt van het proces van vraag en aanbod van bestuurlijke zorg in de onderzochte gemeenten. «Onderzocht is wat de vraag is naar deze zorg in een bepaalde gemeente en in hoeverre het gemeentebestuur aan deze vraag kan voldoen. In de praktijk is echter sprake van een dynamische wisselwerking tussen beide waarbij burgers oppassen hun bestuur te overvragen en het bestuur tracht duidelijk te maken in hoeverre de polsstok reikt», aldus Korsten e.a. Ik voeg hieraan toe, met name ook in antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie, dat het in het lokale bestuur om meer gaat dan uitsluitend om dienstverlening aan de burgers in engere zin, hoe belangrijk dat uiteraard ook is. De kwaliteit van de dienstverlening aan de burger heeft nog een extra dimensie die in de genoemde onderzoeken lijkt te ontbreken. Die dimensie heeft betrekking op een belangrijke recente ontwikkeling in het denken over decentralisatie. Op diverse terreinen wordt aan gemeenten in toenemende mate een regierol toegedacht tussen verschillende bevoegde instanties (jeugdzorg, werk, inburgering, veiligheid). Het gaat hier om activiteiten in de voorwaardenscheppende sfeer die voor de burger weliswaar minder direct zichtbaar zijn, maar voor diezelfde burger natuurlijk wel van groot belang zijn. Deze regierol versterkt de positie van de gemeente als primaire actor in het binnenlands bestuur, maar stelt tegelijkertijd ook hoge eisen aan het bestuurlijke en ambtelijke apparaat van de gemeente. Opgevat in deze ruime zin ben ik het graag eens met de leden van de PvdA-fractie dat de verbetering van de kwaliteit van de dienstverlening aan de burger een essentieel element vormt bij de beoordeling van de noodzaak van herindeling.
Terugkerend naar de vraag van het CDA vestig ik nog de aandacht op een onderzoek van De Zeeuw uit 1991 naar de bedrijfseconomisch optimale schaal van gemeenten. In een preadvies voor een symposium van de Raad voor de gemeentefinanciën op 11 december 1991 schrijft hij dat een echt optimale schaalgrootte niet kan worden vastgesteld. Wel concludeert hij dat gemeenten met een inwonertal tussen 25 000 en 100 000 in een gunstige bandbreedte zitten. Meer in het bijzonder voor wat betreft de kosten van reorganisaties wijs ik de leden van de CDA-fractie op de recente studie «Effecten van herindeling» van prof. dr. M. Herweijer c.s. Centraal in deze studie staat het onderscheid in fusie-effecten en schaaleffecten van herindeling. Het lijkt erop dat de negatieve fusieeffecten de positieve schaaleffecten in de eerste jaren na de herindeling wegdrukken. Daarom wil het kabinet inzetten op het zoveel mogelijk wegnemen of beperken van deze fusie-effecten. Een goede voorbereiding van concrete herindelingsoperaties is daarbij essentieel. Het kabinet wil betere voorwaarden scheppen voor dit voorbereidingsproces door de beschikbare ervaringskennis daarover bijeen te brengen. Verder overweegt het kabinet op basis van de conclusies van het onderzoek het financiële Arhi-toezicht van de provincie op her in te delen gemeenten te vervroegen. Ik verwacht dat als gevolg van een betere voorbereiding door de beoogde fusiepartners en een intensiever provinciaal toezicht betere waarborgen kunnen worden geschapen tegen beleidsachterstanden, «dorpisme» en «potverteren» en betere mogelijkheden ontstaan voor een adequate organisatieverandering en betere beleidsprestaties.
De leden van de fractie van het CDA vroegen om een wetenschappelijke onderbouwing van het effect van samenvoeging van gemeenten op de betrokkenheid van burgers bij hun bestuur en op vrijwilligersinzet.
Schaalvergroting in het onderwijs heeft geleid tot meer absenteïsme, tot een daling van de betrokkenheid van het personeel en andere ongewenste effecten, zo betoogden deze leden. Is naar analogie daarvan niet te vrezen voor nadelige effecten van de voorgestelde samenvoegingen, zo vroegen zij zich af.
Met de CDA-fractie is het kabinet bijzonder geïnteresseerd in de relatie tussen herindeling en de betrokkenheid van burgers bij het gemeentebestuur. Daarom neemt het ministerie van Binnenlandse Zaken deel aan een onderzoek naar de gevolgen van de beoogde herindeling van de gemeenten op Schouwen-Duiveland voor de politieke participatie aldaar. Naar verwachting zal dit onderzoek in het komende najaar worden afgerond.
Voor zover bekend is er geen onderzoeksmateriaal voorhanden naar de relatie tussen de inzet van vrijwilligers en de samenvoeging van gemeenten. Wel is materiaal beschikbaar over de inzet van vrijwilligers bij de gemeentelijke brandweerorganisatie. In geen van deze studies wordt echter een directe relatie gelegd met samenvoegingen van gemeenten. De Franse auteur J. F. Schmauch constateert in 1994 op basis van een analyse van de situatie in Europa dat het aantal vrijwilligers bij de brandweer samenhangt met de economische welvaart. Bij een minder gunstige economische situatie daalt het aantal beschikbare vrijwilligers. In 1991 heeft de toenmalige Inspectie voor het brandweerwezen een onderzoek gedaan naar het nu of in de toekomst onder druk staan van de inbreng van vrijwilligers bij de vervulling van de brandweertaak. Een conclusie van dit onderzoek is dat de problematiek rond de inbreng van vrijwilligers in de brandweerkorpsen zich in de Randstad en de oostelijke provincies meer aandient dan in het noorden en het zuiden van het land. De onderzoekers brengen deze en vergelijkbare bevindingen echter niet in verband met de grootte van gemeenten. Evenmin leggen zij een relatie tussen de gesignaleerde afnemende belangstelling bij het publiek voor het werk als vrijwilliger bij de brandweer en de herindeling van gemeenten.
De leden van de fractie van het CDA vroegen zich af of de gemiddelde belastingdruk zou kunnen dalen in gemeenten na herindeling. Wat laat wetenschappelijk onderzoek zien op dit punt, voegden ze eraan toe?
Een gemeentelijke herindeling behoeft voor een nieuwe gemeente niet te leiden tot een hogere opbrengst van de gemeentelijke belastingen ten opzichte van de som van de opbrengsten van de samenstellende delen van de nieuwe gemeente. Met andere woorden, ik zie geen reden waarom er een effect zou zijn op de gemiddelde belastingdruk.
Indien de gemiddelde belastingdruk toch wijzigt is dat het gevolg van een beleidsmatige, en niet van een wetenschappelijk onderbouwde keuze van het nieuwe gemeentebestuur. Dat bestuur is autonoom voor wat betreft de keuze van de belastingdruk. Voorzover het de zogenaamde efficiencywinst betreft, die van invloed zou kunnen zijn op de belastingdruk, heeft het onderzoek van prof. dr. M. Herweijer c.s. aangegeven dat die niet direct na een herindeling te verzilveren valt, maar dat in de eerste jaren nog sprake is van fusie-effecten.
De heer Hendriks wees erop dat schaalvergroting in de eerste plaats als een middel tot het opruimen van knelpunten werd beschouwd, het was nooit een doel. Hij constateerde dat de meeste van de voorgestelde samenvoegingen in strijd met dat uitgangspunt slechts één doel hebben: schaalvergroting.
De constatering van de heer Hendriks doet geen recht aan de uitvoerige wijze waarop de verschillende herindelingsvoorstellen zijn beargumenteerd en onderbouwd. Ik verwijs hiervoor zowel naar de provinciale voorstellen en de onderbouwing daarvan als naar de uitvoerige schriftelijke en mondelinge gedachtenwisseling tussen de regering en de Tweede Kamer.
De leden van de fracties van SGP, RPF en GPV vroegen naar concrete voorbeelden van het uitgangspunt dat gemeenten waar zich geen specifieke knelpunten voordoen buiten het herindelingsproces zouden kunnen blijven.
In het gebied waarop het onderhavige wetsvoorstel betrekking heeft, zijn de volgende gemeenten buiten het herindelingsproces gebleven: Asten, Deurne, Etten-Leur, Gilze en Rijen, Loon op Zand, Oosterhout, Rucphen en Someren. In deze gemeenten deden zich geen specifieke knelpunten voor en evenmin werd een schaalvergroting met het oog op de toekomst noodzakelijk geacht.
In hoeveel gevallen is afgeweken van het uitgangspunt om gemeenten in hun geheel samen te voegen, vroegen de leden van de fracties van SGP, RPF en GPV. Hoe hard is het uitgangspunt gelet op de voorstellen voor gemeentelijke herindeling in Utrecht? Welke lijn denkt het kabinet in de toekomst te volgen?
In principe geef ik de voorkeur aan samenvoegingen van gehele gemeenten, tenzij er zwaarwegende argumenten tegen zijn. Ik heb mij daarvoor sterk gemaakt, maar op een aantal plaatsen heeft de Tweede Kamer anders geoordeeld: Riel en Nieuw-Ginneken zijn daarvan de meest sprekende voorbeelden. Ten aanzien van de Utrechtse herindelingsvoorstellen die in dit verband zijn genoemd, is het van belang te vermelden dat er nog geen vastgestelde herindelingsplannen van de provincie zijn: de herindelingsprocedure moet er nog starten. Of er in de uiteindelijke voorstellen sprake zal zijn van splitsing van gemeenten zal nog moeten blijken.
2. De inhoud van het wetsvoorstel
De leden van de fractie van de VVD vroegen mij een overzicht aan de volksvertegenwoordiging te zenden van de stand van zaken van de gemeentelijke herindeling rond de zogeheten C20-gemeenten. Mede in relatie hiermee stelden zij nog enkele vragen.
Ik zeg u vóór de plenaire behandeling informatie toe over de stand van zaken. Ik zal daarbij tevens ingaan op de daarmee samenhangende, door deze leden gestelde vragen.
De leden van de fractie van de VVD vroegen het kabinet aan de hand van het criterium ruimtelijke ontwikkeling van centrumgemeenten aan te geven waarom de gedane keuzen zijn gemaakt. Dezelfde leden vroegen nog eens per onderdeel op een rij te zetten waarom van de voorstellen van de provincie is afgeweken. Ik kom hierop terug bij de onderdelen Breda en Tilburg.
De leden van de fracties van CDA en GroenLinks stelden de samenvoeging van Prinsenbeek respectievelijk die van Ulvenhout met Breda ter discussie. Wat is de waarde van het argument dat Nieuw-Ginneken voor Breda een versterking betekent van de kwaliteit van de stedelijke omgeving door de aanwezigheid van groen, zo vroegen de CDA-fractieleden. In antwoord op deze vraag en terugkomend op de vraag van de leden van de fractie van de VVD om voor de centrumgemeenten de gemaakte keuzen aan te geven en te motiveren, kan ik het voorstel voor Breda als volgt samenvatten. Breda wordt vanwege een combinatie van een aantal factoren samengevoegd met de gemeenten Teteringen, Nieuw-Ginneken en Prinsenbeek. Die factoren zijn de ruimtelijke ontwikkelingsmogelijkheden voor zowel woningen als bedrijven, de verwevenheid van de stad met de buurgemeenten, de mogelijkheid tot het voeren van een integrale regie, maar ook de kwetsbaarheid van een van de buurgemeenten. Die factoren worden voor elk van de onderdelen verschillend gewogen, hetgeen per onderdeel verschillende uitkomsten kan opleveren. Voor het onderdeel Teteringen spelen de kwetsbaarheid van Teteringen en de uitbreidingsmogelijkheden voor Breda een rol, voor Bavel (noordelijk deel van Nieuw-Ginneken) is het laatste de voornaamste overweging, terwijl voor Ulvenhout het element van verwevenheid met Breda de boventoon voert. De Tweede Kamer was van oordeel dat er voor het deel van Nieuw-Ginneken ten zuiden van de A-58 geen doorslaggevende factoren aanwezig waren om tot samenvoeging met Breda te komen. Het kabinet was eerder van mening geweest dat een groen gebied ook zeer wel van waarde zou kunnen zijn voor de bewoners van een grote stad, temeer daar door een integrale samenvoeging van Nieuw-Ginneken een complicerende splitsing zou zijn voorkomen. Voor Prinsenbeek is het de combinatie van ligging in het stedelijk gebied, de omvang van de gemeente en de ruimtelijke uitbreidingsmogelijkheden die deze gemeente biedt, die heeft geleid tot het voorstel tot samenvoeging met Breda. Zoals al eerder is aangegeven is de provincie thans inmiddels ook van mening dat Prinsenbeek van belang is voor de ruimtelijke uitbreidingsmogelijkheden.
De leden van de fractie van D66 vroegen mij naar de gevolgen van het niet voegen van Goirle bij Tilburg.
Waarom wordt Udenhout aan Tilburg toegevoegd wilden de leden van de fractie van GroenLinks weten.
Volgens de leden van de fractie van het CDA werd hier gebruik gemaakt van een nieuw argument om Udenhout bij Tilburg te voegen: namelijk de toekomstige verwevenheid. De leden van de fractie van de VVD wilden ook voor Tilburg aangegeven zien waarom bepaalde keuzen gemaakt zijn ten aanzien van Tilburg.
Ook bij Tilburg is er een veelvoud aan factoren aan de orde. De woningbouwuitbreiding voor Tilburg wordt in noordoostelijke richting gepland. Een deel van de bouwlokatie valt op grondgebied van Berkel-Enschot, reden waarom deze gemeente wordt samengevoegd met Tilburg, waarbij overigens ook nu al sprake is van een zekere verwevenheid. Door de uitvoering van de bouwlokatie groeit Udenhout volkomen vast aan Tilburg. Dit is geen nieuw argument voor herindeling: ook in de eerder genoemde hoofdlijnen van het herindelingsbeleid wordt reeds gesproken van sociaal-geografische knelpunten: «woonkernen die – . . . – naar hun ligging en vorm als een eenheid kunnen worden beschouwd, maar tot meer dan één gemeente behoren». Om te voorkomen dat zo'n sociaal-geografisch knelpunt ontstaat en ook gelet op de omvang van Udenhout, is dit voorstel gedaan. Voor wat betreft Goirle was de Tweede Kamer van mening dat er naast het element draagvlakversterking onvoldoende andere argumenten waren om deze gemeente mede gezien haar omvang, aan Tilburg toe te voegen en besloot dit onderdeel te amenderen. Wat dit voor totaal Tilburg voor gevolgen zal hebben is niet met zekerheid te voorspellen. Wel zal er minder sprake kunnen zijn van een integraal bestuur in het gebied, waar de verwevenheid tussen Tilburg en Goirle het grootst is.
2.2.1. Voorstellen conform het voorstel van het kabinet
Naar aanleiding van de voorgestelde samenvoeging vroegen de leden van de fractie van de VVD zich af hoeveel tijd het iemand – bij wijze van voorbeeld – kost, die is aangewezen op het openbaar vervoer om van Bakel c.a. in Gemert te komen. Is de staatssecretaris niet van oordeel dat Bakel heel wel zelfstandig zou kunnen blijven voortbestaan, vroegen dezelfde leden.
Nadere argumentatie omtrent de bestuurlijk-juridische en ruimtelijke knelpunten van Bakel, werd tevens gevraagd door de leden van de fracties van het CDA en D66. De laatsten vroegen daarbij de schaalgrootte te plaatsen in het perspectief van het Beleidskader.
Voor het voorstel tot samenvoeging van Gemert en Bakel heb ik het provinciale voorstel in dezen gevolgd. Duidelijk werd dat de gemeente Bakel op zich goed functioneerde, maar dat met het oog op de toekomstige taakstelling voor een dergelijke kleine gemeente op het platteland een samenvoeging wenselijk werd geacht om een gemeente met voldoende «body» te vormen. Ook een gemeente op het platteland moet kunnen beschikken over een voldoende gespecialiseerd en niet te kwetsbaar ambtelijk apparaat. Op het gebied van natuurbeheer en milieuzorg wordt er ook voor deze categorie gemeenten een forse uitbreiding van taken verwacht.
In het Beleidskader is aangegeven dat ook gemeenten op het platteland versterking behoeven, maar er wordt in het Beleidskader geen getalscriterium gegeven. Inmiddels is er door middel van een buurtbus een directe verbinding tussen Gemert en Bakel. Ik heb er alle vertrouwen in dat de nieuwe gemeente Gemert-Bakel kansen waar mogelijk zal benutten om oplossingen te zoeken voor mogelijke problemen.
2.2.2. Voorstellen als gevolg van de besluitvorming in de Tweede Kamer
Kan de staatssecretaris nog eens ingaan op de splitsing van de voorgestelde gemeente Bladel, zo vroegen de leden van de fractie van de VVD. De overwegingen van de Tweede Kamer, waren aan de leden van deze fractie niet duidelijk.
In het wetsvoorstel heb ik voorgesteld de gemeenten Bladel, Hoogeloon, Reusel en Hooge en Lage Mierde samen te voegen. Kortweg omdat de eerste twee een regionale functie op het gebied van de werkgelegenheid te vervullen hebben en de laatste twee samen naar de mening van het kabinet een gemeente met een beperkte basis zouden vormen, gelet op het relatief kleine aantal inwoners en de ligging van de gemeenten. De Tweede Kamer oordeelde in meerderheid anders: men was van mening dat de nieuwe regionale centrumgemeente Bladel het evenwicht in de Kempen tussen de andere nieuw te vormen regionale centrumgemeenten Bergeyk en Eersel teveel zou verstoren. Door de voorgestelde gemeente weer in tweeën te splitsen en een nieuwe gemeente Bladel en een nieuwe gemeente Reusel-De Mierden te vormen, zou het evenwicht tussen de nieuw te vormen gemeenten Bergeyk, Eersel en Bladel gewaarborgd zijn. Een evenwicht wat overigens ook bereikt zou kunnen worden door twee in plaats van drie Kempengemeenten te vormen. De Tweede Kamer oordeelde echter dat de voordelen daarvan onvoldoende zwaarwegend waren om een afwijking van het provinciale voorstel te rechtvaardigen.
De leden van de fractie van GroenLinks vroegen zich af waarom een zo kleine gemeente Alphen-Chaam is gevormd en waarom niet is gekozen voor een gemeente Nieuw-Ginneken samengevoegd met Chaam en Alphen en Riel. Zij vroegen zich verder af waarom Riel bij Goirle wordt gevoegd en betwijfelden de toegevoegde waarde van Riel voor Goirle.
Zij stelden zich daarnaast op het standpunt dat zij zeer beducht waren voor het voornemen om na verloop van maximaal 5 jaar een evaluatie over het functioneren van de gemeente Alphen-Chaam en Baarle-Nassau uit te voeren, vanwege de onrust en onzekerheid die het kan veroorzaken. Konden de motieven hiervoor nog eens worden uiteengezet en worden geconfronteerd met het uitgangspunt dat een gemeentelijke herindeling voldoende moet zijn voor 25 jaar? Ook de leden van de fractie van het CDA spraken over een proefperiode voor Alphen-Chaam. Is zo'n evaluatie niet te snel en is het redelijk deze gemeenten in onzekerheid te laten verkeren over de toekomst? Moet dan ook het vergrote Tilburg of Breda niet geëvalueerd worden?
Laat ik voorop stellen dat de vorming van de gemeente Alphen-Chaam niet het meest geslaagde onderdeel van het voorstel is. Het is inderdaad de vraag of de complicaties bij de splitsing van de gemeente Alphen en Riel opwegen tegen de meerwaarde die Riel heeft voor Goirle. Gelet uitsluitend op de afstand van de kern Riel tot Goirle, is een samenvoeging van Riel met Goirle echter begrijpelijk. Ik heb in de discussie met de Tweede Kamer allerlei opties besproken om ten aanzien van Alphen en Chaam een oplossing te vinden. De door GroenLinks genoemde mogelijkheid om geheel Nieuw-Ginneken samen te voegen met de gemeenten Chaam en Alphen en Riel, doet geen recht aan de versterking van het stedelijk gebied van Breda. Een dergelijke keuze zou erg scheef ten gunste van de plattelandsgemeente zijn uitgevallen. En dit terwijl het Beleidskader in dezen spreekt van een zekere hiërarchie ten gunste van het stedelijk gebied. De door het kabinet voorgestelde samenvoeging van Alphen en Riel, Baarle-Nassau en Chaam kon vanwege de speciale positie van Baarle-Nassau evenmin op voldoende steun rekenen.
Andere mogelijkheden, zoals het zonder gevoerde voorafgaande procedure voegen van de gemeenten Alphen en Riel en Chaam bij de gemeente Gilze en Rijen of het buiten dit voorstel laten van de betrokken gemeenten, droegen ieder hun specifieke bezwaren met zich mee. Ik heb dan ook, alles afwegende, gebruik gemaakt van de toezegging van het Brabantse provinciebestuur, om na verloop van tijd te beoordelen of de gemeenten Alphen-Chaam (en de gemeente Baarle-Nassau) zelfstandig kunnen blijven voortbestaan. Natuurlijk is dit geen ideale situatie, maar bovengeschetste andere opties hadden grotere bezwaren. De Tweede Kamer was van mening dat dit een alleszins redelijk voorstel was en heeft er mee ingestemd, juist omdat nu in het geval er vrij kleine gemeenten worden gevormd, er op deze wijze een perspectief is voor deze gemeente indien dat na verloop van tijd wenselijk zou blijken en daartoe aanleiding zou zijn.
De leden van de fractie van het CDA vroegen zich af of ook niet de grote nieuwe gemeenten als Breda en Tilburg in aanmerking zouden moeten komen voor een evaluatie. Ik ben van mening dat het op zichzelf gewenst is, om in algemene zin gegevens te verzamelen over de resultaten van gemeentelijke herindeling. Deze gegevens kunnen bijvoorbeeld van invloed zijn op de ontwikkeling van het Beleidskader of op de begeleiding van fusieprocessen in de toekomst. Ik ben van oordeel dat het ongewenst is in korte tijd verschillende beslissingen over aanpassing van de grenzen van een gemeente uit te lokken. Een specifieke evaluatie van de gemeenten Alphen-Chaam en Baarle-Nassau vind ik, gelet op bovenstaande argumentatie te rechtvaardigen. Voor Tilburg en Breda is dat mijns inziens niet het geval.
De leden van de fractie van de PvdA vonden het jammer dat de discussie over een Europese gemeente in verband met Baarle-Nassau niet wat fundamenteler is gevoerd. Ook de leden van de fracties van D66, SGP, RPF en GPV vroegen zich af wat een Europese gemeente zou behelzen. Is voor het realiseren daarvan geen Grondwetswijziging nodig, zo vroegen deze leden.
In de schriftelijke zowel als in de mondelinge behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer is dit punt uitgebreid aan de orde geweest. De Europese gemeente als zodanig bestaat niet: de gemeenten Baarle-Nassau en Baarle-Hertog blijven deel uitmaken van hun respectieve soevereine staten. De vorming van een Europese gemeente met een «status aparte» gaat aanzienlijk verder. In dat geval zou er een geheel afzonderlijk rechtsregime moeten worden ontworpen, waarvoor tenminste een verdrag en wellicht een Grondswetswijziging noodzakelijk is. Ik heb geen aanwijzingen aan te nemen dat België en Nederland bereid zijn een gedeelte van de eigen soevereiniteit ten gunste van de gemeenten Baarle-Nassau en Baarle-Hertog op te geven. Ik acht het streven naar een Europese gemeente dan ook geen reële optie.
De vorming van een grensoverschrijdend openbaar lichaam is daarentegen een reële en op korte termijn uitvoerbare mogelijkheid tot verbetering van de samenwerking tussen beide gemeenten. Op basis van de «Benelux-overeenkomst inzake grensoverschrijdende samenwerking tussen territoriale samenwerkingsverbanden of autoriteiten» kan een dergelijk openbaar lichaam worden ingesteld. Partners daarin participeren op basis van vrijwilligheid. Zij kunnen een aantal zaken bindend regelen in dit openbaar lichaam.
In het overleg dat ik hierover heb gehad met de Belgische vertegenwoordiging is een verdere uitwerking van dit openbaar lichaam na de Kamerbehandeling in het vooruitzicht gesteld.
Naast deze staatsrechtelijke vragen in verband met Baarle-Nassau, wilden de leden van de fractie van het CDA weten of er voor Baarle-Nassau opwaardering is overwogen voor een algemene uitkering uit het gemeentefonds. Wat is het standpunt van het kabinet nu een nieuwe situatie is ontstaan door de besluitvorming in de Tweede Kamer, vroegen dezelfde leden.
Voor de gemeente Baarle-Nassau is geen opwaardering uit het gemeentefonds overwogen. De financiële positie van de gemeente Baarle-Nassau is gezond te noemen. Wel is een zogenaamde opclassificatie van de gemeente mogelijk. Om daarvoor in aanmerking te komen moet de gemeente een verzoek doen tot opclassificatie bij het provinciebestuur. Dit beslist over de aanvraag die het effect heeft dat de gemeente de (politieke) ambtsdragers hoger mag bezoldigen. De gemeente krijgt daar echter geen extra vergoeding voor: de bijkomende kosten daarvoor komen voor rekening van de gemeente zelf.
De leden van de fractie van het CDA vroegen of onderzoeken of maatschappelijke discussie steun geven aan de toeristische-recreatieve taakstelling, waarnaar wordt verwezen in het voorstel ten aanzien van Fijnaart. In de memorie van toelichting is verwezen naar de toeristische-recreatieve taakstelling van de gemeenten Fijnaart en Heijningen, Willemstad en Standdaarbuiten, die in de plannen van de provincie zouden worden samengevoegd. Het zal duidelijk zijn dat de genoemde taakstelling in deze samenvoeging meer geldt voor Willemstad dan voor Fijnaart.
De leden van de fractie van het CDA vroegen welke specifieke problemen Maarheeze kende en of deze gemeente, evenals de gemeente Steenbergen, niet zelfstandig zou kunnen blijven.
Reeds in het herindelingsplan van gedeputeerde staten van Noord-Brabant voor de regio Zuidoost-Brabant is voorgesteld de gemeente Budel samen te voegen met de gemeente Maarheeze. Na een gehouden enquête in de kern Sterksel (behorende tot Maarheeze) hebben de gemeenteraden van Maarheeze en Heeze zich uitgesproken voor indeling van deze kern bij de nieuwe gemeente Heeze. De gemeenteraad van Budel heeft toen geen inhoudelijk standpunt kenbaar gemaakt. Gedeputeerde staten concludeerden dat ook zonder de kern Sterksel een financieel levensvatbare nieuwe gemeente Budel gevormd kon worden. De argumenten voor de samenvoeging van Maarheeze met Budel zijn gelegen in de positie van deze gemeenten in het landelijk gebied van de regio in relatie tot de toekomstige functies en een evenwichtige opbouw van gemeenten in Noord-Brabant.
Provinciale staten hebben het aangepaste voorstel van gedeputeerde staten, waarin de kern Sterksel overgaat naar Heeze, aanvaard. Ik heb geen reden gezien om een ander voorstel te doen.
Hetzelfde geldt voor het voorstel voor de nieuwe gemeente Steenbergen: de provincie heeft in een aantal rondes een aantal opties met de betrokken gemeenten besproken en heeft uiteindelijk naar aanleiding van de reacties uit die gemeenten dit voorstel gedaan. Ik kon mij goed vinden in de inhoud van het voorstel en heb dit onderdeel dan ook ongewijzigd overgenomen.
Voorts vroegen dezelfde leden nog eens in te gaan op de kern Bruggerhuizen. Zowel het provinciebestuur als het kabinet achtten een overgang van deze kern naar de gemeente Valkenswaard wenselijk. De kern is volkomen georiënteerd op en slechts goed bereikbaar vanuit de gemeente Valkenswaard. Bruggerhuizen ligt geïsoleerd van de kern Leende en is er door het Leenderbos van gescheiden. Een meerderheid in de Tweede Kamer heeft evenwel geoordeeld dat de kern niet van Leende zou moeten worden losgeweekt. Als rechtvaardiging van dit standpunt blijkens de toelichting bij het desbetreffende aanvaarde amendement geldt de lange historie en de verbondenheid van Bruggerhuizen met het gebied.
Op de positie van de nieuwe gemeente Zevenbergen ben ik in het bovenstaande al ingegaan.
Wil de Staatssecretaris aangeven welke scholen met sluiting worden bedreigd door de herindelingsvoorstellen? Is de regering het met de CDA-fractie eens dat de scholen, met name de basisscholen, een uitermate belangrijke sociale functie vervullen in de woonkernen?
De vraag van de CDA-fractie over de met sluiting bedreigde scholen kan niet beantwoord worden en wel om de volgende redenen. Artikel 107, eerste lid, van de Wet op het basisonderwijs (WBO) bepaalt in de eerste volzin van het eerste lid dat de bekostiging van een bijzondere basisschool wordt beëindigd en de openbare school wordt opgeheven indien het aantal leerlingen, voor zover het niet betreft het aantal leerlingen van een nevenvestiging, gedurende 2 achtereenvolgende schooljaren of in het eerste en het derde schooljaar van 3 achtereenvolgende schooljaren telkens minder heeft bedragen dan de opheffingsnorm die, berekend overeenkomstig de artikelen 107a en 107b, geldt voor de gemeente of voor het deel van de gemeente waarin de school, daaronder niet begrepen een nevenvestiging, is gelegen. De teldatum die daarbij wordt gehanteerd is 1 oktober (105k WBO).
Ingevolge artikel 17 van het onderhavige voorstel van wet zullen de nieuwe normen gelden met ingang van 1 januari volgend op de datum van herindeling.
Naar verwachting is de datum van herindeling 1 januari 1997. Dat betekent dat de eerste teldatum voor het hanteren van de nieuwe normen 1 oktober 1998 zal zijn. Op dit moment zijn de leerlingenaantallen per de teldatum 1 oktober 1995 bekend. Voor toekomstige leerlingenaantallen, die relevant zijn voor de beantwoording van de vraag kunnen geen gegevens voorhanden zijn gelet op de teldata 1 oktober 1996 en 1 oktober 1997.
Wel kan worden vermeld welke scholen op 1 oktober 1995 aan de opheffingsnorm voldeden, maar op basis van diezelfde teldatum 1 oktober 1995, dit wil zeggen naar de stand van zaken op dat moment, minder leerlingen tellen dan is vereist op grond van de nieuwe opheffingsnorm die per 1 oktober 1998 voor die scholen zou gaan gelden indien althans toepassing van de in het tweede lid van artikel 17 geboden mogelijkheid achterwege zou blijven. Het betreft de volgende scholen: de Springplank te Halsteren, de Klokkebei te Ulvenhout, de Mattheusschool te Galder, de springplank te Teteringen, de Nieuwenrooy en de Fontein te Heusden, de R.K. basisschool St. Theresia te Moerstraten, de H. Hartbasisschool te Wouwse Plantage, de Achthoeven te Udenhout, de Hooght te Waspik, de Regenboog te Dussen en het Kompas te Heijningen. Dat zijn 12 van de 410 basisscholen.
Maar, zoals reeds opgemerkt, aan deze gegevens kan niet de conclusie worden verbonden dat daadwerkelijk de bekostiging van de school wordt beëindigd dan wel de school wordt opgeheven.
De regering is verder van mening dat basisscholen zonder meer een belangrijke functie vervullen binnen én buiten de woonkernen. Voor het antwoord op de vraag of een school al dan niet moet worden opgeheven dan de bekostiging daarvan moet worden beëindigd bestaat in de Wet op het basisonderwijs een afgewogen systeem, dat is gebaseerd op de leerlingdichtheid en met mogelijkheden tot vorming van nevenvestiging en tot openhouden op basis van gemiddelde schoolgrootte.
De in deze memorie vermelde bijlagen zijn ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt onder griffienr. 117345.12.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-19951996-24571-268b.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.