24 477
Wijziging van de voorstellen van wet tot wijziging van de Auteurswet 1912 en de Wet op de naburige rechten in verband met de richtlijn nr. 93/98/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 oktober 1993, betreffende de harmonisatie van de beschermingstermijn van het auteursrecht en van bepaalde naburige rechten (PbEG L 290) en in verband met de richtlijn van 19 november 1992, PbEG 1992, L 346/61 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van de intellectuele eigendom

nr. 144a
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 14 december 1995

Tijdens de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel tot verlenging van de beschermingstermijn (23 812) is uitgebreid aandacht besteed aan de voorgestelde inwerkingtredingsbepaling in dat voorstel en het constitutioneel ontoelaatbare karakter van inwerkingtreding voor bekendmaking. Zoals ik tijdens deze behandeling heb opgemerkt, was dit debat voor mij aanleiding deze novelle voor te bereiden en in te dienen, met onderschrijving van de argumenten van de Kamer. Een en ander is voor mij voorts aanleiding geweest maatregelen te nemen om herhaling te voorkomen. Daarbij zal ik uiteraard ook acht slaan op de door de voorzitter van de Eerste Kamer in zijn brief aan de minister-president van 16 november 1995 gesuggereerde inwerkingtredingsbepalingen in dergelijke gevallen.

Het debat in de Eerste Kamer is voor mij reden geweest om ook een aantal wijzigingen in wetsvoorstel 23 812 aan te brengen. De heer Jurgens heeft gewezen op een onduidelijkheid die na amendering in artikel 45o Auteurswet was geslopen. Het artikel is op dat punt aangevuld. Eveneens is in artikel 38 het woord «vervaardigd» vervangen door «gemaakt», zoals door de heer Hirsch Ballin is bepleit.

Tijdens meergenoemde mondelinge behandeling hebben de heren Holdijk en Jurgens gesproken over het begrip nationale wetgeving in het voorgestelde artikel 51, lid 1 Auteurswet. De vraag rees of hier niet gesproken moet worden van wet in formele zin of – anders – nationaal geldend recht. Ik heb er tijdens de mondelinge behandeling op gewezen dat de term is ontleend aan (artikel 10, lid 2 van) de richtlijn. Waar het om gaat is dat dit artikel verwijst naar de nationale wetgeving van de lidstaten op grond waarvan een beschermingstermijn nog loopt. Het gaat dus niet om een in Nederland geldende wet in formele zin, die tot stand komt in samenwerking tussen Regering en Staten-Generaal. Men moet daarom een specifiek op de Nederlandse situatie toegespitste term vermijden. Verwijzing naar het nationale recht van een lidstaat is evenmin juist, omdat de richtlijn spreekt van nationale wetgeving. Op welk niveau die wetgeving plaatsvindt kan per lidstaat verschillen. Het is uiteindelijk aan het Europese Hof van Justitie te beslissen welke betekenis het begrip heeft.

Tenslotte is bij de behandeling gesproken over de mogelijkheid het begrip «werken» in artikel 45o te vervangen door «geschriften». Een dergelijke wijziging is naar mijn mening niet mogelijk omdat de richtlijn in artikel 4 het begrip werk hanteert, wat ruimer is dan geschriften. De beperking in werkingssfeer van de bepaling die mevrouw Vrisekoop en de heer Jurgens voorstonden, moet naar mijn mening, zoals ik ook tijdens de mondelinge behandeling naar voren heb gebracht, gevonden worden in het begrip uitgeven.

Op de redactie van artikel 12 Wet naburige rechten die, zoals de heer Hirsch Ballin heeft opgemerkt, niet spoort met de aanwijzingen voor de regelgeving, kom ik hieronder terug.

In de novelle is voorts een aantal wijzigingen in het wetsvoorstel betreffende het verhuurrecht en uitleenrecht (23 247) aangebracht als uitvloeisel van de mondelinge behandeling van dat wetsvoorstel in de Eerste Kamer op 7 november jl. Die wijzigingen zijn in de memorie van toelichting toegelicht. Het betreft hier uiteraard in de eerste plaats het wegvallen van de verwijzing naar onderdeel 12 van artikel 10, lid 1 in het voorgestelde artikel 15c Auteurswet. De wijzigingen betreffen voorts het gebruik van het enkelvoud rechtspersoon in de verschillende artikelen en de verwijzing naar een in het vierde lid bedoelde vergoeding van de artikelen 2, 6, 7a en 8 Wet naburige rechten, welke vergoeding bij amendement was geschrapt.

De heer Hirsch Ballin heeft voorts gewezen op enige onzorgvuldigheden bij de redactie. Het is mijn bedoeling dergelijke onzuiverheden recht te trekken bij een in voorbereiding zijnde algemene reparatiewet of bij een andere eerdere goede gelegenheid. Ik heb mij bij deze novelle op dit punt willen beperken om de voortgang in de behandeling van het voorstel niet te zeer te belasten.

Voor wat dit laatste betreft wil graag mijn waardering uitspreken voor de bereidheid van uw Kamer dit voorstel op korte termijn te behandelen, welke waardering zich uiteraard ook uitstrekt tot de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Naar boven