nr. 144a
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 14 december 1995
Tijdens de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel tot verlenging
van de beschermingstermijn (23 812) is uitgebreid aandacht besteed aan
de voorgestelde inwerkingtredingsbepaling in dat voorstel en het constitutioneel
ontoelaatbare karakter van inwerkingtreding voor bekendmaking. Zoals ik tijdens
deze behandeling heb opgemerkt, was dit debat voor mij aanleiding deze novelle
voor te bereiden en in te dienen, met onderschrijving van de argumenten van
de Kamer. Een en ander is voor mij voorts aanleiding geweest maatregelen te
nemen om herhaling te voorkomen. Daarbij zal ik uiteraard ook acht slaan op
de door de voorzitter van de Eerste Kamer in zijn brief aan de minister-president
van 16 november 1995 gesuggereerde inwerkingtredingsbepalingen in dergelijke
gevallen.
Het debat in de Eerste Kamer is voor mij reden geweest om ook een aantal
wijzigingen in wetsvoorstel 23 812 aan te brengen. De heer Jurgens heeft
gewezen op een onduidelijkheid die na amendering in artikel 45o Auteurswet
was geslopen. Het artikel is op dat punt aangevuld. Eveneens is in artikel
38 het woord «vervaardigd» vervangen door «gemaakt»,
zoals door de heer Hirsch Ballin is bepleit.
Tijdens meergenoemde mondelinge behandeling hebben de heren Holdijk en
Jurgens gesproken over het begrip nationale wetgeving in het voorgestelde
artikel 51, lid 1 Auteurswet. De vraag rees of hier niet gesproken moet worden
van wet in formele zin of – anders – nationaal geldend recht.
Ik heb er tijdens de mondelinge behandeling op gewezen dat de term is ontleend
aan (artikel 10, lid 2 van) de richtlijn. Waar het om gaat is dat dit artikel
verwijst naar de nationale wetgeving van de lidstaten op grond waarvan een
beschermingstermijn nog loopt. Het gaat dus niet om een in Nederland geldende
wet in formele zin, die tot stand komt in samenwerking tussen Regering en
Staten-Generaal. Men moet daarom een specifiek op de Nederlandse
situatie toegespitste term vermijden. Verwijzing naar het nationale recht
van een lidstaat is evenmin juist, omdat de richtlijn spreekt van nationale
wetgeving. Op welk niveau die wetgeving plaatsvindt kan per lidstaat verschillen.
Het is uiteindelijk aan het Europese Hof van Justitie te beslissen welke betekenis
het begrip heeft.
Tenslotte is bij de behandeling gesproken over de mogelijkheid het begrip
«werken» in artikel 45o te vervangen door «geschriften».
Een dergelijke wijziging is naar mijn mening niet mogelijk omdat de richtlijn
in artikel 4 het begrip werk hanteert, wat ruimer is dan geschriften. De beperking
in werkingssfeer van de bepaling die mevrouw Vrisekoop en de heer Jurgens
voorstonden, moet naar mijn mening, zoals ik ook tijdens de mondelinge behandeling
naar voren heb gebracht, gevonden worden in het begrip uitgeven.
Op de redactie van artikel 12 Wet naburige rechten die, zoals de heer
Hirsch Ballin heeft opgemerkt, niet spoort met de aanwijzingen voor de regelgeving,
kom ik hieronder terug.
In de novelle is voorts een aantal wijzigingen in het wetsvoorstel betreffende
het verhuurrecht en uitleenrecht (23 247) aangebracht als uitvloeisel
van de mondelinge behandeling van dat wetsvoorstel in de Eerste Kamer op 7
november jl. Die wijzigingen zijn in de memorie van toelichting toegelicht.
Het betreft hier uiteraard in de eerste plaats het wegvallen van de verwijzing
naar onderdeel 12 van artikel 10, lid 1 in het voorgestelde artikel 15c Auteurswet.
De wijzigingen betreffen voorts het gebruik van het enkelvoud rechtspersoon
in de verschillende artikelen en de verwijzing naar een in het vierde lid
bedoelde vergoeding van de artikelen 2, 6, 7a en 8 Wet naburige rechten, welke
vergoeding bij amendement was geschrapt.
De heer Hirsch Ballin heeft voorts gewezen op enige onzorgvuldigheden
bij de redactie. Het is mijn bedoeling dergelijke onzuiverheden recht te trekken
bij een in voorbereiding zijnde algemene reparatiewet of bij een andere eerdere
goede gelegenheid. Ik heb mij bij deze novelle op dit punt willen beperken
om de voortgang in de behandeling van het voorstel niet te zeer te belasten.
Voor wat dit laatste betreft wil graag mijn waardering uitspreken voor
de bereidheid van uw Kamer dit voorstel op korte termijn te behandelen, welke
waardering zich uiteraard ook uitstrekt tot de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager