24 476
Wijziging van de Wet infrastructuurfonds en de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (herziening van de voeding van het Infrastructuurfonds)

nr. 115b
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 15 december 1995

Mede namens mijn ambtgenoot van Verkeer en Waterstaat en de Staatssecretaris van Financiën spreek ik mijn erkentelijkheid uit voor de spoedige reactie op het onderhavige voorstel.

De leden van de CDA-fractie vragen of de nieuwe structurele uitgavenbeperking inderdaad dwingt tot het voorliggende voorstel. Zij wijzen er daarbij op dat andere uitgavengroepen fluctueren op andere namen.

In reactie hierop wijs ik erop dat de uitgavenbenadering onder meer inhoudt dat belastingontvangsten niet automatisch tot mutaties in de rijksuitgaven mogen leiden. Een constructie zoals thans geldt voor het Infrastructuurfonds, waarbij de ontwikkeling van bepaalde belastingontvangsten rechtstreeks van invloed is op de fondsuitgaven, past derhalve niet in deze benadering. Dit laat onverlet dat de uitgaven op de rijksbegroting door allerlei omstandigheden kunnen fluctueren, bij voorbeeld als gevolg van economische ontwikkelingen. Deze uitgavenfluctuaties zullen binnen de uitgavenlijnen dienen te worden ingepast.

Deze leden wijzen er voorts op dat de opmerking over dit fonds binnen de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 vervalt. Zij vragen of de – in hun woorden – gebruikelijke veronderstelling wordt gedeeld dat daardoor de belastingweerstand wordt vergroot.

Dat is geenszins het geval. De materiële situatie wordt met het voorstel immers niet gewijzigd. Dit geldt zowel voor de betalingsverplichtingen voor de belastingplichtige als voor de infrastructuuruitgaven. De individuele belastingplichtige zal, zo meen ik, dan ook niet in zijn houding ten aanzien van zijn verplichtingen in verband met motorrijtuigenbelasting door dit wetsvoorstel worden beïnvloed. Ik deel ook niet de mening van deze leden dat de zekerheid ten aanzien van de infra-uitgaven vervalt.

Ik wijs er in dit verband op dat ook de relatieve prioriteit van de uitgaven uit het Infrastructuurfonds niet worden aangetast, omdat via een tweetal maatregelen de budgettaire neutraliteit voor het fonds wordt gewaarborgd. In de eerste plaats zal de verlegde voeding van dit fonds vanaf het jaar 2000 jaarlijks met 5% worden verhoogd. In de tweede plaats zal over de verlegde voeding prijsbijstelling worden toegekend. Daarnaast is van belang dat de bestaande zekerheid ten aanzien van de infrastructuuruitgaven niet wordt aangetast, omdat er door de onderhavige wijziging geen nieuwe mogelijkheid ontstaat tot ombuiging. Ook in de nu nog geldende situatie is het immers mogelijk om om te buigen op infrastructuuruitgaven die ten laste van het Infrastructuurfonds worden gebracht, namelijk voor het beperken van het deel van de voeding van het fonds dat via andere begrotingen loopt (in 1995 was dat meer dan 50% van de totale fondsvoeding). Overigens zullen de Staten-Generaal zich in het kader van het budgetrecht altijd over de omvang van het Infrastructuurfonds kunnen uitspreken.

De Minister van Financiën,

G. Zalm

Naar boven