Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | 24400-XI nr. 158b |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | 24400-XI nr. 158b |
Ontvangen 27 december 1995
Het vigerende milieubeleid zoals dat voorzien is in het Nationaal Milieubeleidsplan (2) is herkenbaar in de uitvoeringsfase gekomen. De nadruk zal hierbij steeds meer bij het provinciale en gemeentelijke beleid komen te liggen. Welke mogelijkheden heeft de minister om erop toe te zien dat afspraken terzake ook daadwerkelijk gerealiseerd worden? En als naar verwachting de meeste provincies hun achterstand bij de vergunningverlening op 1 januari 1997 hebben ingelopen, hoe wordt dan in de jaren daarna het adequate niveau gehandhaafd? Kan de minister in dit verband ingaan op de kritiek die door de heer Smits in zijn proefschrift (kun) naar voren wordt gebracht met betrekking tot de BUGM, en zijn verwachting over de VOGM?
Hoewel de bijdragen aan de provincies voor verbetering van vergunningverlening en handhaving inmiddels zijn overgeheveld naar het Provinciefonds en de terzake gesloten bestuursovereenkomst is afgelopen, bestaat met de provincies overeenstemming over voortzetting van de gezamenlijke monitoring van het niveau van vergunningverlening en handhaving. Hiertoe zullen de provincies jaarlijks op de tot dusverre gebruikelijke wijze in overleg met de Inspectie een verslag vaststellen en zal op basis van de verslagen van de provincies een samenvattende rapportage worden uitgebracht. Over de bereikte resultaten zal ik, evenals dat tot nu toe gebruikelijk was, periodiek met het IPO overleg voeren.
De heer Smits heeft in zijn proefschrift de gemeentelijke bijdrageregelingen geanalyseerd tegen de achtergrond van een theorie over sturing («contingentietheorie»). Zijn uitspraken moeten vooral in dat licht worden bezien. De heer Smits heeft niet beoogd te stellen dat VROM een ander instrument dan de genoemde bijdrageregelingen BUGM (gold van 1990 tot en met 1994) en VOGM (geldt van 1 januari 1995 tot 1 januari 1998) had moeten kiezen, dan wel deze anders had moeten opzetten.
Het blijkt ook dat de VOGM in een behoefte voorziet en aan de verwachtingen voldoet. Ik wijs erop dat de VOGM mede is gebaseerd op het evaluatierapport van de Adviescommissie Evaluatie Ontwikkeling Gemeentelijk Milieubeleid (Commissie-Ringeling) van oktober 1993 dat stelde dat de BUGM succesvol is geweest, maar dat gemeenten nog enige jaren nodig hadden om het adequate niveau te bereiken en vooral om voor voldoende institutionalisering van het milieubeleid te zorgen. De constatering dat dit laatste gebeurt, wijst erop dat dit doel van VOGM nabij komt en dat, als de betreffende gelden op 1 januari 1998 naar het Gemeentefonds worden overgeheveld, de meeste gemeenten inderdaad heel wel op eigen benen kunnen staan.
In overleg met de VNG bezie ik momenteel de wijze waarop de verdere ontwikkeling van het gemeentelijk milieubeleid na afloop van de regeling kan worden gevolgd en zo nodig gestimuleerd.
In zijn advies RMB 95-05 stelt de Raad voor het Milieubeheer het draagvlak van het milieubeleid aan de orde. Kan de minister bij elk van de 11 conclusies en aanbevelingen aangeven op welke wijze zij daaraan gevolg denkt te geven?
Ik onderschrijf de aanbevelingen van de Raad voor het Milieubeheer over draagvlak. Met name de benadering van draagvlak als een dynamisch begrip, waarbij er onderscheid wordt gemaakt tussen actueel en potentieel draagvlak, spreekt mij aan.
In overleg met de Raad voor het Milieubeheer is afgesproken dat ik op de 11 conclusies en aanbevelingen over het draagvlak van het milieubeleid geen aparte regeringsreactie zal voorbereiden, maar dat de Raad een aantal van de conclusies en aanbevelingen nog nader zal uitwerken en ik een aantal van de conclusies en aanbevelingen zal betrekken bij de verdere uitwerking van het beleid ten aanzien van duurzame consumptie en de ontwikkeling van instrumentarium en daarmee samenhangende sturing in het milieubeleid. Onlangs is een congres gewijd aan nieuwe sturingsconcepten in het milieubeleid, waarin het belang van interactieve en open beleidsprocessen nadrukkelijk naar voren kwam.
Ik besef mij ter dege dat draagvlak van essentieel belang is voor het milieubeleid. Projecten gericht op het omgaan met milieuresultaten, waardoor duidelijk wordt dat beleid echt effectief is, zijn hier op gericht.
Op vele plaatsen wordt erop gewezen, dat zoals de minister stelt in IPO-milieu van september 1995, het toepassen van normen voor geluid, bodem of stank veel binnenstedelijke ruimte onbenut is gelaten. Dit leidt tot de gedachte dat in steden milieunormen minder rigide dienen te worden toegepast. Is de minister niet beducht dat een dergelijke ontwikkeling zal leiden tot een minder goede gezondheidstoestand, zeker indien in aanmerking wordt genomen, dat het hier veelal ook inwoners met een lagere SES status betreft.
Nee.
De problematiek van de normstelling in stedelijke gebieden staat centraal in het in 1993 gestarte project Stad en Milieu. De ambtelijke stuurgroep van dit project heeft onlangs een rapport uitgebracht met aanbevelingen voor de aanpak van de betreffende problematiek. Zoals ik ook in het kader van de begrotingsbehandeling in de Tweede Kamer heb toegezegd, zal ik de Tweede Kamer op korte termijn in een brief op de hoogte stellen van mijn standpunt over het rapport en de verdere voortgang van het project.
Daarbij zal ik met name ook ingaan op de omstandigheden waarin normafwijking aan de orde zou kunnen zijn en de daaraan te stellen voorwaarden, en op de begrenzing van de mogelijkheden om af te wijken van normen. Bij de begrenzing van de mogelijkheid om af te wijken van normen moet nadrukkelijk ook gedacht worden aan die gevallen waarin er een directe relatie is tussen gezondheidsrisico's en een milieukwaliteitsnorm.
Naar de mate waarin de uitvoering van het milieubeleid steeds meer de gestelde doelen realiseert zal steeds meer sprake zijn van verminderde meeropbrengsten. Deelt de minister de mening dat het toepassen van kosten-baten-analyses daardoor steeds belangrijker wordt, omdat op die wijze bv. de kostbaarheid van marginale verbeteringen van b.v. de milieukwaliteit in relatie tot de volksgezondheid zichtbaar kan worden gemaakt. Hoe denkt de minister in dit verband over het gebruik van de term kosten per genomen levensjaar (vgl. T.O. Tengs stuk, Risk analysis, vol. 15 (1995) pag. 369, Five hundred life saving interventions and their cost-effectiveness).
Aanscherping van normen of het naderbij komen van een reductiedoelstelling kan er toe leiden dat relatief steeds duurdere maatregelen getroffen moeten worden om toch de vereiste emissiereductie te realiseren. Hier staat tegenover dat door technologische ontwikkeling steeds goedkopere opties beschikbaar komen.
Maatregelen worden dus niet alleen maar duurder, maar kunnen ook goedkoper worden.
Toepassing van kosten-baten-analyse is alleen mogelijk indien kosten en baten in dezelfde dimensie kunnen worden uitgedrukt. In het milieubeleid is dit veelal niet mogelijk. In plaats van kosten-baten-analyse wordt daarom gebruik gemaakt van kosten-effectiviteitsanalyse waarbij kosten en effecten elk in hun eigen dimensie worden weergegeven.
Alhoewel er enkele methodieken zijn om in specifieke gevallen kosten en effecten op één noemer te brengen blijft de beslissing of de gerealiseerde effecten opwegen tegen de te leveren inspanningen uiteindelijk altijd een kwestie van bestuurlijke afweging.
In een notitie welke volgend jaar aan de Tweede Kamer zal worden gezonden zal de regering nader ingaan op de verschillende toepassingsmogelijkheden van het begrip kosteneffectiviteit in het milieubeleid. In de door het RIVM gepubliceerde Milieubalans wordt voor enkele stoffen aandacht geschonken aan de kosteneffectiviteit van de uitgevoerde maatregelen.
Met het afsluiten van de tweede fase van het milieubeleid zullen – naast de uitvoering van het vigerende milieubeleid – grote veranderingen in het milieubeleid met grote consequenties voor de samenleving ter discussie (moeten) worden gesteld, bv. met betrekking tot de groei van de materiële levensstandaard, en tot de fysieke inrichting van onze ruimte. In «Milieu, ruimte en wonen» geeft de minister hierover belangwekkende beschouwingen, en stelt zij dat het de zaak van het ministerie is de discussie hierover op gang te brengen. Kan de minister nader ingaan op de wijze waarop zij deze discussie denkt te realiseren, en kan zij daarbij tevens een indicatie geven van de wijze waarop zij denkt dat de genoemde veranderingen in het milieubeleid gerealiseerd zouden dienen te worden, los van het project economie-ecologie.
Deze discussie wordt de komende periode gevoerd rond een aantal belangwekkende projecten.
Ten eerste betreft dit de voorbereidingen van een perspectievennota over milieu en economie. Deze richt zich op het bieden van zicht op de kansen vanuit de idee dat het bij het onderwerp milieu en economie niet gaat om het afwegen van belangen, maar op het zo goed mogelijk laten samengaan (met andere woorden: op het creëren van win-winsituaties voor milieu én economie). Deze nota, die de kern is van de discussie over milieu en economie, wordt gerealiseerd in een open proces met de departementen en maatschappelijke organisaties. Onder andere vindt er in mei 1996 een congres plaats over dit onderwerp.
Ten tweede is er een notitie over milieu en ruimte in voorbereiding. Ook deze notitie richt zich in de eerste plaats op de kansen die het meer samen optrekken van het ruimtelijke ordenings- en het milieubeleid biedt. Ook hierbij zullen onder andere de decentrale overheden worden betrokken.
Daarnaast is een aantal nota's in voorbereiding waarin het gedachtengoed van de brochure «Milieu, ruimte en wonen» doorwerkt. Zo is in de aan de Tweede Kamer toegezegde Randstadvisie het voorraadbegrip ruimte expliciet aan de orde.
Gezien het nog te volgen traject, waarbinnen de inbreng van overheden en maatschappelijke organisaties in grote mate bijdraagt aan de inhoudelijke vormgeving, is het op dit moment nog niet mogelijk zicht te bieden op inhoudelijke resultaten.
Internationale samenwerking op milieugebied zal steeds belangrijker worden. In dit verband werd de vestiging te Bilthoven van één van de divisies van het WHO European Centre for Environment enige jaren geleden toegejuicht. Kan de minister nader aanduiden waarom thans een aanmerkelijke reductie van het budget van deze divisie voorzien wordt; kan zij daarbij nader ingaan op de betekenis van deze vestiging voor ons land; hoe is de samenwerking met het nabijgelegen Rijks Instituut voor de Volksgezondheid en Milieu. Leidt de voorziene bezuiniging op termijn niet tot een afbouw van de activiteiten van de divisie, die een grote internationale bekendheid geniet, met name door de gerichtheid op Centraal- en Oost-Europa.
Het WHO-centrum is 5 jaar geleden in Bilthoven opgericht. Deze locatie bij het RIVM is gekozen i.v.m. de wederzijdse voordelen die deze instituten daaraan zouden kunnen ontlenen, immers beide instituten werken aan activiteiten op het gebied van volksgezondheid en milieu. Gelet op het belang voor Nederland heeft het Ministerie van VROM de afgelopen 5 jaar een subsidie verstrekt van 5 miljoen gulden. Het WHO-centrum heeft een groot aantal activiteiten ontwikkeld die van betekenis zijn voor de Europese regio. Toen het verzoek werd gedaan om de jaarlijkse subsidie van 1 miljoen gulden voor vijf jaar te continueren, zag het Ministerie van VROM zich geplaatst voor een groot probleem. Immers, het budget voor onderzoek is recentelijk gehalveerd. Derhalve moesten keuzen worden gemaakt. In dit afwegingsproces is prioriteit gegeven aan de financiering van activiteiten die direct verband houden met de uitvoering van het milieubeleid zoals verwoord in het NMP.
De consequentie hiervan is dat de subsidie aan het WHO-centrum moest worden beëindigd. Dit is een situatie waar wij niet gelukkig mee zijn. Daarom is, na veel overleg, besloten deze subsidiëring voor twee jaar te continueren, maar op een lager niveau, namelijk 0,5 mln. per jaar. Dit is mede gebeurd in de verwachting dat het centrum gedurende die twee jaar in staat zou moeten zijn andere fondsen aan te boren om het verlies van VROM-subsidie op te vangen.
In 1997 zal een fiscale stimuleringsregeling voor zuiniger personenauto's worden gerealiseerd, op welke normen wordt deze gebaseerd, aan welke stimulering wordt gedacht en hoe wordt deze gefinancierd? Zal deze ook dienen ter bevordering van de introductie van elektrische auto's?
Heeft de Hoofdwerkgroep Technische Herziening LB/13 al advies uitgebracht? Hoe ziet het tijdschema van de introductie van deze regeling?
Een voorstel inzake een fiscale stimuleringsregeling voor zuinige auto's is thans in voorbereiding. Daarbij wordt mede in overleg met betrokkenen gewerkt langs de lijnen die zijn opgenomen in het advies van de subwerkgroep vergroening, zoals dat bij brief van 23 oktober 1995 aan de Voorzitter van de Eerste Kamer is aangeboden.
De werkgroep fiscaal-technische herziening lb/ib heeft n.a.v. het bedoelde advies gewezen op het feit dat daarin nog geen dekking is opgenomen voor de budgettaire gevolgen.
De wijze van financieren zal dan ook mede worden bezien in het kader van overige voorstellen van de subwerkgroep.
De voortgang is mede afhankelijk van het vorengenoemde overleg.
Zijn cijfers beschikbaar over de gesignaleerde vergrijzing van de medewerkers van het departement?
Hoe kan deze ontwikkeling met inbegrip van de genoemde verarming van nieuwe beleidsmatige inbreng worden tegengegaan?
Eind 1992 is na onderzoek geconstateerd dat er binnen het Ministerie van VROM een verschuiving plaatsvindt in de leeftijdsopbouw van het personeelsbestand (zie grafiek geactualiseerd naar 1994, in vergelijking met rijk totaal).
Voor een belangrijk deel is dit veroorzaakt door inkrimping van de organisatie als gevolg van de opeenvolgende zgn. grote operaties. Hierdoor moest een aanzienlijk deel van de vacatures stelselmatig gebruikt worden voor herplaatserskandidaten. De instroom van jonge medewerkers middels de geringe resterende vacatureruimte heeft daardoor onvoldoende kunnen bijdragen aan een harmonisering van de interne leeftijdsverhoudingen.
Daarnaast is ook door wijzigingen in de structuur (platter, ontstaffing) en door verschuiving in de leeftijdsopbouw de interne arbeidsmarkt steeds sterker onder druk komen te staan.
In dit verband werkt het ministerie momenteel aan het verder vormgeven van een loopbaanbeleid voor meerdere doelgroepen van personeel. Dit moet o.a. leiden tot organisatorische, instrumentele en cultuurveranderingen op middellange termijn. Hierbij zal mobiliteit een belangrijk instrument vormen om zowel de medewerkers als de organisatie voldoende flexibel te houden.
Omdat als onderdeel van het genoemde loopbaanbeleid ook de mobiliteit naar andere organisaties wordt gestimuleerd, ontstaat een geplande vacatureruimte die benut kan worden voor specifieke instroomprojecten. Hierdoor kan voldoende nieuwe instroom gegarandeerd worden. VROM kent thans een speciaal instroomprogramma voor jonge academici.
Hoewel de bedoelde vergrijzing voor de komende periode nog nauwelijks tot ingrijpende maatregelen noodzaakt, behoort het fenomeen als zodanig zeker voor de langere termijn inderdaad tot de prioritaire onderwerpen in het departementaal personeelsbeleid. Via nadere analyse wordt jaarlijks bezien of de verschuiving van leeftijdsopbouw specifiek vanuit de invalshoek «levensfase» (o.a. gerelateerd aan leeftijd en fysieke c.q. mentale inzetmogelijkheden) invulling of bijstelling van personeelsbeleid en -instrumenten noodzakelijk maakt.
Waarop is de zorg «in het veld» gebaseerd over de effecten van de in maart 1995 uitgebrachte kabinetsnotitie «Uitgangspunten vernieuwing bestuurlijke organisatie»? Hoe kan deze zorg worden weggenomen gezien het grote belang van met elan uit te voeren VINEX-convenanten?
In het in maart 1995 uitgebrachte voorlopige kabinetsstandpunt «Uitgangspunten vernieuwing bestuurlijke organisatie» waren de algemene contouren geschetst voor het bestuurlijk vernieuwingsproces. Naar aanleiding daarvan is door, bij de Vinex-convenanten betrokken, partijen gesignaleerd dat dit standpunt onvoldoende rekening zou houden met de condities waaronder deze convenanten moeten worden uitgevoerd. Daarom is in de (definitieve) kabinetsnotitie Vernieuwing bestuurlijke organisatie van 15 september jl. uitdrukkelijk gesteld dat de uitvoering van de Vinex-akkoorden onder alle omstandigheden voortgang moet vinden en dat de aangegane verplichtingen en gemaakte afspraken gegarandeerd zijn. De betrokken departementen zullen daarvoor in de komende periode, in nauw overleg met de Kaderwetgebieden en onder regie van Binnenlandse Zaken, voorstellen ontwikkelen.
Waaruit bestaat het flankerend (prijs)beleid met betrekking tot personen- en goederenverkeer gericht op beperking van onnodige mobiliteit en vooral met name het afremmen van de groei van het autogebruik?
Het flankerend (prijs)beleid met betrekking tot het personen- en goederenverkeer is vastgelegd in het SVV II. Het gaat om een groot aantal maatregelen die, in onderlinge samenhang uitgevoerd, de groei van de mobiliteit en de milieubelasting daarvan moeten terugdringen.
Nadere afspraken met betrekking tot de uitvoering van het beleid zijn vastgelegd in het onlangs afgesloten convenant met IPO en VNG. Afspraken met betrekking tot het prijsbeleid zijn nader vastgelegd in het NMP-2 en het Regeerakkoord 1994. Met betrekking tot de aanpak van het goederenvervoer is een apart traject afgesproken dat vormgegeven wordt via onder andere het project TRANSACTIE, waarmee via samenwerking tussen overheden en bedrijfsleven wordt beoogd tot afspraken te komen over de wijze waarop en de mate waarin de milieubelasting van de sector teruggedrongen kan worden.
Voorts zal de Minister van VenW medio 1996 een plan van aanpak over het flankerend beleid goederenvervoer aan de Tweede Kamer voorleggen, zoals is afgesproken in het kader van de besluitvorming over de Betuweroute.
Kan nadere informatie worden verstrekt over het Export Platform VROM en met name over de missie, de resultaten en de samenwerking of afstemming met Energy & Environment Netherlands?
Er is een wezenlijk verschil tussen het Export Platform-VROM en Energy & Environment Nederland, zowel qua werkterrein als aard van de activiteiten. Het Export Platform-VROM is een overleg-orgaan van overheid en bedrijfsleven met als doel de bevordering van de export van de Nederlandse bouw- en milieu-sector. De rol van het Platform is vooral informerend, promotioneel en faciliterend. Energy & Environment Nederland (E&EN) is een samenwerkingsverband van bedrijven, branche-organisaties en Economische zaken dat ook voorbereidende studies (verkenning, haalbaarheidstudies) uitvoert, waarmee de achterban projecten kan verwerven. Het werkterrein van E&EN is de energiesector en de «aanpalende» milieusector zoals rookgasreiniging e.d. E&EN is daarmee ook uitvoerend actief.
Beide organisaties werken waar nodig en zinvol met elkaar samen, nodigen elkaar uit voor activiteiten en bijeenkomsten. Er vindt af en toe overleg plaats. Er zijn geen gezamenlijke activiteiten in voorbereiding en uitvoering.
In het hoofdstuk 3.5 ontbreekt de relatie ruimtelijke ordening en energie. Moet hieraan geen inhoud worden gegeven gezien het aanzienlijk besparingspotentieel dat bij goede afstemming kan worden geïncasseerd en hoe wordt dan hieraan vorm gegeven?
In hoofdstuk 3.5. is de relatie tussen ruimtelijke ordening en energie inderdaad niet als afzonderlijk aandachtspunt opgenomen, mede omdat het onderwerp energie reeds in het Plan van aanpak Duurzaam bouwen als concreet speerpunt van beleid is geformuleerd. De potentiële besparing, die kan worden gerealiseerd door energie als een integraal onderdeel mee te nemen in de afweging die in het kader van de ruimtelijke ordening en het stedebouwkundig ontwerp wordt gemaakt, wordt dus nadrukkelijk onderkend. In het plan van aanpak is dan ook omschreven welke activiteiten op dit terrein zullen worden voortgezet en waar intensivering mogelijk is. Die activiteiten omvatten onder meer het ontwikkelen van hulpmiddelen voor de keuze van de optimale energievoorziening op nieuwbouwlocaties en het starten van een aantal demonstratieprojecten.
Aan welke maatregelen wordt gedacht die de milieudoelstellingen voor het wegtransport dichterbij moeten brengen?
Naast het staande beleid – zoals zo scherp mogelijke emissienormen, wijziging modal-split ten gunste van water en rail en het bevorderen van zuinig koop- en rijgedrag – wordt nog een aantal additionele activiteiten ondernomen die moeten leiden tot vermindering van emissies.
Het project TRANSACTIE is erop gericht meerjarenafspraken met (groepen van) bedrijven te sluiten. Dit naar analogie met de meerjarenafspraken die de Minister van Economische Zaken met verschillende bedrijfstakken heeft gesloten om energiebesparing te realiseren. Gewerkt wordt aan maatregelen aan de bron (voertuigtechniek, rijgedrag) en efficiencymaatregelen (reductie van ritkilometers met gelijkblijvende transportprestatie).
In het project Verkeer/Milieu/Techniek werken de Ministeries van Economische Zaken, Verkeer en Waterstaat en VROM samen met het bedrijfsleven om extra maatregelen te nemen die leiden tot minder emissies van zowel het goederen- als het personenvervoer.
De Ministeries van Verkeer en Waterstaat en VROM hebben de vervoersorganisaties Transport en Logistiek Nederland en Koninklijk Nederlands Vervoer in staat gesteld om met het Centrum van Energiebesparing en Schone Technologie onderzoek te doen ten einde met voorstellen voor maatregelen te komen die moeten leiden tot emissiereducties (het Integratieproject Milieu en Economie voor het Goederenvervoer). Naar verwachting zullen de organisaties in begin 1996 hun voorstellen ontvouwen.
Tenslotte zullen in «het plan van aanpak/flankerend beleid Betuweroute» maatregelen worden geformuleerd die uiteindelijk leiden tot geringere groei van het goederenvervoer over de weg. De Minister van Verkeer en Waterstaat heeft bij de kamerbehandeling van de Betuweroute toegezegd zich in te spannen dit plan van aanpak voor het zomerreces naar de Tweede Kamer te sturen.
In 1996 worden CO2-certificaten voor bosaanleg geïntroduceerd. Kan worden aangegeven op welke normen deze zijn gebaseerd en waarop zij recht geven? Is al een model beschikbaar?
De basisgedachte die aan de CO2-certificaten ten grondslag ligt, is dat (energie)bedrijven certificaten kopen, en dat met de middelen die daardoor beschikbaar komen, extra bossen in Nederland worden aangeplant. De hoeveelheid CO2 die aan een certificaat wordt toegerekend, wordt bepaald door de hoeveelheid koolstof die door het bos wordt vastgelegd (afhankelijk van type bos, levensduur, etc.). Bij de inrichting van het certificatensysteem zal zoveel mogelijk worden aangesloten bij faciliteiten die er nu al zijn. Zo worden de (gemarkeerde) gelden waarschijnlijk in het Landelijk Groenfonds opgenomen en voor de realisatie van bosprojecten wordt aangesloten bij bestaande instrumenten.
In 1995 komen de resultaten beschikbaar van het vergelijkend onderzoek naar het milieubeleid waarmee bedrijven in een aantal landen te maken hebben (hoofdstuk 4.3.7.). Kunnen deze resultaten ruim voor de begrotingsbehandeling op 23 januari 1996 in ons bezit zijn?
De voortgang in onderhavig project is in de herfst van 1995 sterk vertraagd wegens de geringe bereidheid van bedrijven in het buitenland mee te werken aan het verzamelen van de voor het onderzoek benodigde gegevens.
Begin januari 1996 zal duidelijk worden in hoeverre er voldoende zekerheid bestaat dat de benodigde informatie ook echt door de buitenlandse bedrijven uit de geselecteerde subsectoren kan worden aangeleverd.
Gezien de aanzienlijke bedragen die moeten worden besteed aan het – zonodig – reinigen van vervuilde bodem, is het vereist hiervoor strakke en goed onderbouwde normen te stellen. Humaan en ecotoxicologisch onderzoek geven onvoldoende geobjectiveerde informatie. Wat zijn dan wel de geldende criteria om te kunnen besluiten of de bodem al dan niet moet worden gereinigd? Kan tevens worden aangegeven hoe de monsterneming plaatsvindt en op welke onderbouwing deze is gebaseerd?
De stelling dat humaan- en ecotoxicologisch onderbouwde normen onvoldoende geobjectiveerde informatie levert wordt dezerzijds in zijn algemeenheid niet onderschreven. De interventiewaarden bijvoorbeeld, die de grens aangeven tussen ernstig en niet-ernstig verontreinigde bodem, zijn gebaseerd op een breed gedragen risico-evaluatie van zowel ecotoxicologische als humaantoxicologische aard.
Verontreinigde bodem moet in beginsel alleen worden gesaneerd wanneer de interventiewaarden worden overschreden en er tevens sprake is van urgentie. In een bijlage bij de circulaire tweede fase inwerkingtreding saneringsregeling Wet bodembescherming, is de urgentiesystematiek beschreven. De vrijgekomen verontreinigde grond die ligt boven de interventiewaarden mag ingevolge het op 1 januari 1996 in werking te treden Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming (Stb. 1995, 567) niet worden toegepast. Indien deze grond reinigbaar is geldt ingevolge het Besluit stortverbod afvalstoffen (Stb. 1995, 345) een stortverbod zodat reinigen verplicht is.
De reinigbaarheid wordt beoordeeld door het Service Centrum Grondreiniging (SCG) aan de hand van criteria die zijn vermeld in de Regeling beoordeling reinigbaarheid grond bodemsanering (Stcrt. 1994, 251; rectificatie in Stcrt. 1995, 14). Financiële elementen maken onderdeel uit van de criteria. Indien de reinigingskosten f 250,- per ton of meer bedragen, geldt de grond als niet reinigbaar.
In de eerdergenoemde Regeling beoordeling reinigbaarheid grond bodemsanering is aangegeven welke gegevens aan het SCG moeten worden verstrekt opdat het SCG kan beoordelen of de grond reinigbaar is. Monstername en analyse vinden plaats volgens de geldende NEN-normen.
In het Bouwstoffenbesluit zijn uitloogtesten opgenomen die met gedemineraliseerd water worden uitgevoerd. Kunt u verklaren hoe dit in lijn kan worden gebracht met het feit dat cementsteen – ook in beton – hierdoor wordt aangetast en dientengevolge de test geen weerspiegeling is van de realiteit.
In het Bouwstoffenbesluit wordt gebruik gemaakt van enkele algemeen toepasbare uitloogproeven, namelijk een proef voor korrelvormige materialen en een proef voor vormgegeven materialen. De uitkomsten van deze proeven worden met enkele vertaalformules in het Bouwstoffenbesluit vertaald naar verschillende toepassingssituaties. Een van de grote voordelen van deze aanpak is dat bouwstoffen en reststoffen niet voor elke andere toepassing met een andere (kostbare) uitloogproef behoeven te worden onderzocht.
Deze proeven zijn door het NNI genormaliseerd als NEN-norm. Ook het beleid van de betreffende NNI-normcommissie is er op gericht differentiatie in proeven waar mogelijk te voorkomen. Dit beleid wordt ook in het internationale normalisatiekader en in ander internationaal overleg uitgedragen.
Op dit moment is niet aangetoond dat gebruik van gedemineraliseerd water of gemineraliseerd water tot zodanig significante verschillen in uitkomsten zou leiden, dat wijziging van de proefprocedure en/of differentiatie van uitloogproeven noodzakelijk of zinvol zou zijn.
Bij een eventuele wijziging van proefprocedures zal men overigens ook diverse praktische aspecten in ogenschouw moeten nemen, zoals de noodzaak om tot standaardisatie van gemineraliseerd water te komen.
Op grond van de thans beschikbare kennis ga ik er van uit dat de uitkomsten van deze proeven voldoende representatief zijn voor beoordeling van cementsteen en beton als bedoeld in het Bouwstoffenbesluit.
Wat is de onderbouwing van het feit dat in Nederland is gekozen voor een stralingsnorm van 0,1 mS/j die 10 maal zo stringent is als de norm die in het buitenland wordt gehanteerd? Wordt als stralingsbron ook natuurlijk aggregaat meegenomen bij de beoordeling van de norm?
Bij brief d.d. 17 oktober 1995, kenmerk DGM/SVS/95012056, heb ik de voorzitter van de vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van de Tweede Kamer der Staten Generaal, geïnformeerd over de wijze waarop ik van plan ben vorm te geven aan het stralenbeschermingsbeleid.
Uit deze brief blijkt ondermeer dat ik het voornemen heb om voor leden van de bevolking een cumulatieve limiet van 1 millisievert (mSv) per jaar te hanteren. Dezelfde cumulatieve limiet wordt aanbevolen in rapport nummer 60 van de International Commission on Radiological Protection. Deze waarde zal ook opgenomen worden in de nieuwe Euratom Basisnormen zoals die naar verwachting in 1996 uitgebracht zullen worden.
De cumulatieve limiet heeft betrekking op totale stralingsdosis vanwege stralingsbronnen die veroorzaakt worden door menselijke activiteiten. De natuurlijke achtergrond vanwege straling uit de bodem of uit de kosmos wordt hierbij uitgesloten evenals op de straling uit bouwmaterialen.
Naast de genoemde cumulatieve limiet zal ook een bronlimiet van 0,1 mSv per jaar worden gehanteerd. De onderbouwing voor deze waarde is dat leden van de bevolking in het algemeen aan niet meer dan 10 bronnen zullen worden blootgesteld. Tevens is uit de vergunningverleningspraktijk van de afgelopen jaren gebleken dat stralingsbronnen voor het merendeel ruimschoots aan een dergelijke bronlimiet kunnen voldoen. Voor bestaande bronnen zal hierbij een overgangstermijn tot het jaar 2000 gelden.
Concluderend kan dus worden opgemerkt dat het Nederlandse beleid in belangrijke mate hetzelfde is als in het buitenland en dat de natuurlijke achtergrond hierbij niet wordt betrokken.
Wordt er een wijziging van de Wet Geluidhinder voorbereid met het doel een aantal technische verbeteringen aan te brengen?
Ja.
Zal daarin ook de mogelijkheid worden geopend om nieuwbouw-woningen met een geïntegreerde buitengevel en geluidsscherm (zogenaamde dove gevel) toe te laten in situaties waarin de geluidsbelasting op de gevel de toelaatbare norm overschrijdt?
In onderzoek is een wijziging die het mogelijk maakt om gedeelten van (de gevel van) een woning waarbuiten geen sprake is van een bescherming behoevende directe woonomgeving (geen tuin of balkon, geen relatie met binnenklimaat), vrij te stellen van de toetsing aan de grenswaarden van de Wgh. Als voor deze gedeelten voldoende duidelijk is dat zich geen bewoners zullen kunnen bevinden in die buitenruimte noch dat zij elders in huis hinder kunnen ondervinden van de buiten heersende geluidsniveaus, behoeft een dergelijke ruimte immers geen akoestische bescherming en kan de toetsing dus vervallen. De door u geschetste bouwvorm zou hieronder kunnen vallen. Een ontwerp-wijzigingsvoorstel moet nog met betrokken partijen worden besproken.
Zal dit wetsvoorstel ook de opneming van een experimenteer-artikel omvatten met de bedoeling, eenmalige afwijkingen van de Wet mogelijk te maken teneinde nieuwe technologische ontwikkelingen uit te proberen?
Nee, technologische ontwikkelingen leiden in de geluid-hinderbestrijding in het algemeen tot verlaging van de geluidsbelasting en passen binnen de normen van de wet. Een experimenteerregeling voor dat doel acht ik dan ook niet nodig. Wel wordt het opnemen van een experimenteerartikel in de Wet geluidhinder overwogen in het kader van «Stad & Milieu».
Zo ja, wanneer zal dit wetsontwerp naar verwachting naar de Raad van State worden gestuurd?
Dezerzijds zal worden getracht een dergelijk wijzigings-voorstel nog komend voorjaar ter advies naar de Raad van State te zenden, maar dit is uiteraard mede afhankelijk van het verloop van het nog te voeren overleg met de diverse partijen.
Kan een tabel worden geproduceerd waarin per jaar voor de laatste 10 jaar (zo mogelijk voor 1995 geschat) worden vermeld:
– de gemiddelde aanvangshuur van nieuw gebouwde sociale huurwoningen
– de hoogte van het besteedbaar minimumloon voor volwassenen
– de hoogte van het modaal besteedbaar inkomen.
In onderstaande tabel is voor de periode 1986 tot en met 1995 achtereenvolgens weergegeven:
Kolom 1: de gemiddelde aanvangshuur (in guldens per maand) per 1 januari van nieuwgebouwde sociale huurwoningen.
Bron: Enquete Bewoners Nieuwe Woningen (BNW).
Kolom 2: het minimum netto jaarinkomen, inclusief vakantietoeslag. Het betreft hier een alleenverdiener zonder kinderen.
Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Kolom 3: het modaal netto jaarinkomen, inclusief vakantietoeslag.
Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Jaar | Kolom 1 Aanvangshuur (gulden per maand) | Kolom 2 Minimum netto jaarinkomen | Kolom 3 Modaal netto jaarinkomen |
---|---|---|---|
1986 | 405 | 19 162 | 25 867 |
1987 | 431 | 19 165 | 26 305 |
1988 | 473 | 19 209 | 26 596 |
1989 | 509 | 19 447 | 27 652 |
1990 | 530 | 20 069 | 29 235 |
1991 | 569 | 20 669 | 30 193 |
1992 | 595 | 22 105 | 31 195 |
1993 | 628 | 22 472 | 32 705 |
1994 | 659 | 22 592 | 34 766 |
1995 | 694 | 23 304 | 35 328 |
In de tabel is het netto inkomen weergegeven. Het besteedbaar inkomen ontstaat door het netto inkomen te verminderen met de nominale premie AWBZ en met de nominale premie ZFW (ziekenfondsverzekerden) dan wel de nominale premie plus het eigen risico van de particuliere ziektekostenverzekering (particulier verzekerden) en het te vermeerderen – indien van toepassing – met de kinderbijslag. In de afgelopen tien jaar zijn netto inkomen en besteedbaar inkomen in belangrijke mate beïnvloed door veranderingen in de premies voor de ziektekostenverzekeringen als gevolg van introductie en wijziging van de nominale premies AWBZ en ZFW en verschuivingen in het verzekeringspakket tussen de AWBZ en de ZFW onderscheidelijk het particuliere pakket. Dit heeft tot gevolg dat beide maatstaven van het inkomen in de tijd slechts in beperkte mate zijn te vergelijken.
In de brief over de voorgenomen wijzigingen in de IHS (24 506, nr. 1) is sprake van vervanging van de thans bestaande tabellen door een formule. Kan deze formule (c.q. formules) worden weergegeven en toegelicht?
Eén van de belangrijkste uitgangspunten van de stelselwijziging individuele huursubsidie was de vereenvoudiging van de regeling. De sterke matiging van de kwaliteitskorting levert daar een wezenlijke bijdrage aan. Door deze matiging tot in principe één schijf (20%) is een formule een eenvoudige en klantvriendelijke manier om de ihs-bijdrage te berekenen.
Ook met de huidige systematiek is het mogelijk een formule te hanteren. Met de sterk gedifferentieerde kwaliteitskorting zou een formule echter een complexe weg zijn; daardoor wordt thans van de huursubsidie-tabellen gebruik gemaakt.
Nadat de normhuur is bepaald ziet de nieuwe berekeningswijze er als volgt uit:
Een huishouden ontvangt subsidie over het verschil tussen de normhuur (die afhankelijk van het inkomen is) en de bruto huur.
Voor het huurdeel onder de f 533,- ontvangt men 100% subsidie.
Voor het huurdeel tussen de f 533,- en de aftoppingsgrens ontvangt men 80% subsidie. Deze aftoppingsgrens is afhankelijk van de grootte van het huishouden. Ook geldt een tijdelijke toeslag van f 50,- op de aftoppingsgrens wanneer het huishouden in een groeikern woont.
Boven de aftoppingsgrens (tot de maximale huurprijs) ontvangen huishoudens, waarbij de aanvrager ouder is dan 65 jaar, nog 50% subsidie over dat huurdeel.
De overige huishoudens ontvangen over dit huurdeel geen subsidie meer.
Boven op deze bijdrage komt eventueel een tweetal toeslagen:
1. Huishoudens, waarbij de aanvrager ouder is dan 65 jaar, ontvangen maandelijks een toeslag van f 25,- als gevolg van het schrappen van de subsidie op servicekosten.
2. Huishoudens, met 1 of 2 kinderen onder de 18 jaar, ontvangen maandelijks een toeslag van f 22,-.
Huishoudens, met 3 of meer kinderen onder de 18 jaar, ontvangen maandelijks een toeslag van f 33,-. (de zogenaamde kindertoeslag).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-19951996-24400-XI-158b.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.