24 326
Nadere wijziging van een aantal sociale zekerheidswetten (technische verbeteringen in verband met de wetten TAV, TBA en TZ, alsmede enige andere wijzigingen)

nr. 119a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID1

Vastgesteld 13 december 1995

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen en vragen.

De leden van de CDA-fractie hadden met enigszins gemengde gevoelens kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij konden begrip opbrengen voor de noodzaak om via dit wetsvoorstel (veegwet) technische verbeteringen aan te brengen in een aantal wetten. Geen begrip hadden zij voor het voorstel van de regering deze «veegwet» ook te gebruiken om inhoudelijke wijzigingen door te voeren in een aantal wetten, zulks daar gelaten hoe deze inhoudelijke wijzigingen gewaardeerd moeten worden. Het betreft de voorstellen inzake de inkoop arbeidsbemiddeling, de introductie van het regresrecht van de werkgever en de afschaffing van het overgangsrecht kinderbijslag voor kinderen van 18 jaar en ouder. Naar de opvatting van de leden van de CDA-fractie ware het, uit een oogpunt van wetgevingssystematiek, beter geweest deze inhoudelijke wijzigingen aan te brengen in de desbetreffende wetten zelf.

Door deze belangrijke onderwerpen «verscholen» in de veegwet aan de orde te stellen, wordt de burger het zicht op de voorgestelde wijzigingen ontnomen. Het komt de legitimatie van en het draagvlak voor de wijzigingen niet ten goede. Waarom heeft de regering deze keuze gemaakt? Vreest de regering een open maatschappelijke discussie over deze onderwerpen?

Ten aanzien van het regresrecht van de werkgever kiest de regering in het voorliggende wetsvoorstel een positie in de reeds jaren gevoerde discussies over het regresrecht en loopt zij hiermede vooruit op de door haar aangekondigde discussie binnen afzienbare tijd over het regresrecht in de sociale verzekeringen. Dit riep bij de leden van de CDA-fractie een aantal vragen op:

Hoe groot acht de regering het risico dat de keuze in het voorliggende wetsontwerp weer ongedaan c.q. gewijzigd moet worden als binnen afzienbare tijd de discussie over het regresrecht in de sociale verzekering is afgerond?

Bij brief van 7 december jl. spreekt de RCO uit verheugd te zijn over het onderhavige voorstel.

Toch wordt ook door de RCO gewezen op het feit dat slechts de netto-loonkosten verhaald zouden kunnen worden; dit zou te meer klemmen als het wetsvoorstel WULPZ tot wet verheven zou worden. De RCO reikt in dit verband een oplossing aan: nl. een afdrachtkorting voor belasting en premies werknemersverzekeringen.

Wat is de reactie van de regering op deze brief? Waarom zou een afdrachtskorting niet mogelijk zijn?

Door het voorgestelde artikel 6:107 a wordt het beginsel van artikel 6:107, dat in geval van letselschade derden slechts in zeer beperkte mate recht hebben op vergoeding van hun schade door de aansprakelijke persoon, doorbroken voor één categorie derden, nl. de schade die ontstaat doordat loon moet worden doorbetaald terwijl daar geen arbeid tegenover staat.

Daarbij zijn de volgende opmerkingen te maken en de volgende vragen te stellen.

a) Deze ontwikkeling maakt het nodig dat ten principale de discussie over de aanspraken van derden in geval van letselschade wordt heropend. Kan de staatssecretaris, in overeenstemming met zijn collega's die dit aangaat, dit toezeggen en op welke termijn kan een nieuwe discussie tegemoet worden gezien?

b) Geldt het verhaalsrecht van de werkgever op de veroorzaker van het letsel ook ingeval de arbeidsongeschiktheid van de werknemer is veroorzaakt, resp. langer voortduurt, door een medische beroepsfout?

c) Geldt het verhaalsrecht van de werkgever ook ingeval een werkneemster zich laat steriliseren, maar de sterilisatie als gevolg van een medische fout, waarvoor aansprakelijkheid bestaat, mislukt en de werkneemster zwanger wordt en een kind ter wereld brengt?

d) Kan de staatssecretaris bevestigen dat het verhaalsrecht van de werkgever alleen geldt met betrekking tot het door hem doorbetaalde loon, en niet met betrekking tot bijv. de kosten van een vervangende arbeidskracht?

e) Heeft het verhaalsrecht van de werkgever betrekking op het netto- of het brutobedrag van het door hem betaalde loon?

M.a.w. heeft hij ook verhaal voor de door hem betaalde premies en ingehouden loonbelasting?

f) Kan de werkgever ook de door hem gemaakte buitengerechtelijke kosten verhalen op de aansprakelijke persoon?

g) Kan het verhaalsrecht van de werkgever ook worden uitgeoefend jegens gezinsleden van de gewonde werknemer?

h) Kan de staatssecretaris mededelingen doen met betrekking tot de positie van de werkgever op dit punt in de ons omringende landen?

i) Wat zijn de gevolgen van deze regeling voor de positie van de aansprakelijkheidsverzekeraars?

De leden van de CDA-fractie betreurden de afschaffing (voor de toekomst) van de kinderbijslag voor kinderen van 18 jaar en ouder.

Bepaalde, niet onbelangrijke opleidingen en studies dreigen hierdoor niet meer bekostigd te kunnen worden door ouders, met name door de minder draagkrachtige ouders.

Kan de regering aangeven, gerubriceerd naar categorieën, welke opleidingen en studies getroffen worden?

De leden van de PvdA-fractie hadden kennis genomen van het voorgestelde wetsvoorstel. Zij betoonden zich ontstemd over het feit dat in dit technisch reparatievoorstel ook enkele politiek-inhoudelijke voorstellen verscholen zitten. De leden van de PvdA-fractie waren er erkentelijk voor dat enkele vanuit de Eerste Kamer geopperde reparaties terzake van «Amber» zo snel zijn aangebracht in deze Veegwet. Op een onderdeel van Amber kwamen deze leden nog even terug. Terzake van artikel 61 WAO verklaarde de staatssecretaris in de Eerste Kamer: «Ik ben graag bereid nog eens heel goed te kijken naar de vraag of de pretentie en intentie zoals neergelegd in de memorie van toelichting en in ons persbericht, inderdaad afwijken van de reikwijdte van dit artikel» (Handelingen I 31 oktober 1995, blz. 127). Tijdens het Tweede Kamerdebat over de Veegwet verklaarde de staatssecretaris: «Alles nog een keer afwegende, ben ik tot de conclusie gekomen dat het verschil tussen intentie en pretentie niet aanwezig was en dat wij in de wet precies datgene geregeld hebben, wat ook in het persbericht van het departement destijds was neergelegd» (stenogram Tweede Kamer blz. 15). Graag ontvingen deze leden hierop een uitgebreider toelichting. Kan voorts aangegeven worden op welke termijn het kabinet invulling denkt te kunnen geven aan artikel 40 lid 4 WAO?

Inzake de voorgestelde afschaffing van de kinderbijslag voor 18+ merkten de leden van de PvdA-fractie op dat zij in elk geval content waren met de volledige eerbiedigende werking voor degenen die reeds op 1 oktober 1995 met behulp van AKW studeerden (motie-Schuurman).

De leden van de PvdA-fractie konden op zich wel instemmen met de stelling dat het onwenselijk is «om nog langer twee systemen van studeren met behulp van een financiële tegemoetkoming van overheidswege naast elkaar te laten bestaan» (Nota n.a.v. verslag Tweede Kamer blz. 17).

Zij constateerden echter dat ook in de nieuw voorgestelde systematiek nog steeds «twee systemen van studeren met behulp van een financiële tegemoetkoming van overheidswege» naast elkaar zullen bestaan. Immers, de ene modaliteit (AKW) wordt vervangen door een andere financiële tegemoetkoming van overheidswege, nl. een fiscale aftrekpost. Het ongewenste effect van twee-ongelijke-systemen van studeren met behulp van een financiële tegemoetkoming van de overheid blijft dus voortbestaan, zij het in andere gedaante. In deze verplaatsing van het probleem van 2 ongelijke systemen konden zij vooralsnog geen progressie ontwaren.

Slechts zijdelings in relatie tot het aanhangig wetsvoorstel, legden de leden van de PvdA-fractie aan de staatssecretaris een casuspositie voor, waarmee zij onlangs geconfronteerd waren en die zij niet konden thuisbrengen.

Een leerlinge van klas 5 VWO (regulier) onderwijs werd begin juni 1995 18 jaar. In de zomer van 1995 besloot zij haar school te verlaten (uitschrijfdatum: 14 juli 1995) en het eindexamenjaar door te brengen aan een instelling voor volwassenenonderwijs (Trajectumcollege Utrecht, afd. dag Havo/VWO), dat een meer op haar toegesneden keuzepakket voor het eindexamen aanbood. Aan deze onderwijsinstelling volgt zij thans 21 lesuren à 45 minuten, hetgeen tezamen met huiswerk en eindexamenvoorbereiding ongeveer een gebruikelijke werkweek vergt. Per dagtekening 19 augustus 1995 meldde de I.B.G.-Groningen: «U hebt vanaf 1 augustus 1995 geen recht op studiefinanciering, omdat: u een opleiding volgt waarvoor geen recht op studiefinanciering bestaat», met het verzoek de teveel ontvangen toelage (f 100) te storten. De verzorgende ouder vroeg daarop kinderbijslag aan en ontving daarop een stencil van de SVB met de mededeling:

«Minimaal aantal uren onderwijs voor kinderen van 18 jaar en ouder verandert», waaronder vermeld werd dat voor kinderbijslag het kind per kwartaal tenminste 213 volle uren aan het onderwijs moet besteden: «er wordt gekeken naar het gemiddelde over een schooljaar, en alleen de uren tot 18.00 uur tellen mee. Huiswerk en reistijden tellen niet mee».

De leden van de PvdA-fractie hadden geprobeerd de herkomst van deze wijziging op te sporen. Voorzover hen bekend, is de laatste wijziging van de AKW de «Wet van 26 april 1995 tot wijziging van de AKW en WSF» (Staatsblad 200). In deze wet konden zij niet terugvinden dat de gebruikelijke formulering over het kind dat «zijn voor werkzaamheden beschikbare tijd grotendeels besteedt aan of in verband met het volgen van onderwijs of van een beroepsopleiding» aangescherpt zou zijn tot 213 klokuren, zoals beschreven in het geciteerde SVB-stencil.

In dit verband stelden zij de volgende vragen:

Welke wettelijke basis heeft deze wijziging van de uitvoering van de AKW en is een dergelijke aanscherping aan het parlement voorgelegd?

Wat is de ratio van deze wijziging?

Waarom handhaaft de JWG (artikel 2 lid 3, onderdeel §) wèl de aansluiting bij het traditionele AKW-criterium (grotendeels is tenminste 19 uur p.w. volgens jurisprudentie) en waarom kiest de voorgestelde ANW bij de bepaling van rechthebbenden op een wezenuitkering voor een studerend kind van 16–21 jaar voor de rigide eis van gemiddeld tenminste 213 klokuren per kwartaal overdag en wordt voor de evenoude «huishoudens» het gebruikelijke tijdsbeslag «grotendeels» (d.w.z. 19 uur of meer) geëist? (ANW, artikel 26, lid 2a en lid 2c)?

De voorzitter van de commissie,

Heijmans

De griffier van de commissie,

Nieuwenhuizen


XNoot
1

Samenstelling: Van de Zandschulp (PvdA), Heijmans (VVD), (voorzitter), Gelderblom-Lankhout (D66), Jaarsma (PvdA), Rongen (CDA), Veling (GPV), Van den Broek-Laman Trip (VVD), Batenburg (AOV), J. van Leeuwen (CDA), Van den Berg (SGP), Hendriks, Hofstede (CDA), De Wit (SP), De Haze Winkelman (VVD), Zwerver (GL).

Naar boven