24 257
Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en van enige andere wetten in verband met de reorganisatie van de raden voor de kinderbescherming

nr. 177a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld: 12 april 1996

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen en vragen.

1. Algemeen

De leden van de commissie hadden met belangstelling kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij hadden echter met groot misnoegen vernomen dat op de in het wetsvoorstel voorgestelde reorganisatie reeds in vergaande mate is vooruitgelopen. De wetswijziging komt dus, zoals ook in de Tweede Kamer al is opgemerkt, als mosterd na de maaltijd. Een dergelijk vooruitlopen dreigt een vrije beslissing door de Staten-Generaal illusoir te maken. Voor de Eerste Kamer, die in veel mindere mate dan de Tweede Kamer, meepraat over beleidsvoornemens, geldt dit in nog veel sterkere mate dan voor de Tweede Kamer. De leden van de commissie waren van oordeel dat een dergelijk optreden de regering niet past. De bewindslieden van Justitie, die bij uitstek de hoeder van een behoorlijk wetgevingsproces en van behoorlijke wetgeving dienen te zijn, behoren zich naar de mening van de commissie nog des te minder schuldig te maken aan een dergelijke gang van zaken.

Acht de staatssecretaris dit staatsrechtelijk correct? Hoe kan een dergelijke gang van zaken in de toekomst worden voorkomen? De leden van de commissie spraken de hoop uit dat niet nodig is dat in dit of in een overeenkomstig geval het wetsvoorstel wordt verworpen, om te bereiken dat aan de praktijk van het vooruitlopen op wetgeving een einde wordt gemaakt.

De leden van de fracties van SGP, GPV en RPF hadden van de kennisneming van de plenaire behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer op 18 januari jl. (handelingen Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, nr. 18, blzz. 3392 tot 3400) de indruk overgehouden dat de gedachtenwisseling tussen Kamer en regering een relatief groot aantal «losse einden» heeft opgeleverd.

Zij verzochten de staatssecretaris om een puntsgewijs overzicht van harerzijds gedane toezeggingen van onderscheiden aard. Daarbij zou aangegeven moeten worden op welke wijze en bij welke gelegenheid (op welke termijn) de toezeggingen nagekomen zijn dan wel nagekomen zullen worden.

Meer en detail wilden deze leden nog een aantal vragen stellen, dat voor het grootste deel in het vervolg van dit verslag is opgenomen.

Zal het College van advies voor de justitiële kinderbescherming gehandhaafd blijven in het kader van de algemene herziening van het adviesstelsel?

De leden van de PvdA-fractie wezen erop dat in het ontwerp Besluit klachtbehandeling raad voor de kinderbescherming in artikel 6 dezelfde termijnen worden gehanteerd als in het huidige Organisatiebesluit voor afhandeling van de klacht. De klachtencommissie moet beslissen uiterlijk zes weken nadat de zaak bij haar aanhangig is gemaakt. De leden van de klachtencommissies hebben allen andere werkzaamheden en kunnen niet op vaste tijden bij elkaar komen. Is het wel reëel te verwachten, dat zij binnen deze termijn hebben bezien of de klacht meervoudig wordt afgedaan, een gezamenlijke datum voor behandeling hebben gevonden, de zaak behandeld hebben en een uitgewerkte, gemotiveerde beslissing gereed hebben? Worden deze termijnen in de praktijk ook in acht genomen?

De leden van de fracties van PvdA, SGP, GPV, RPF en CDA hadden ten aanzien van de klachtenregeling met betrekking tot de uitvoering van een alternatieve sanctie de onderstaande vragen.

Wil de staatssecretaris inhoudelijk ingaan op de problemen die de woordvoerster van de CDA-fractie in de Tweede Kamer, mevrouw Soutendijk-van Appeldoorn, heeft gesignaleerd met de termijnen in de voorgestelde klachtenregeling op het punt van taakstraffen (Handelingen Tweede Kamer, Vergaderjaar 1995–1996, nr. 18, blz. 3395 e.v.)?

Aan welke regels dient de klachtencommissie klachten met betrekking tot de uitvoering van een alternatieve sanctie te toetsen?

Is de inhoud van de klachtenregeling toereikend ook in geval van klachten over kortdurende – minder dan twaalf weken – taakstraffen van jeugdigen?

2. Hoofdlijnen van de organisatie; financiële en andere consequenties

De leden van de CDA-fractie vroegen of de staatssecretaris nog eens wil uiteenzetten op welke wijze, bij de bevordering van de deskundigheid van de medewerkers van de raad, rekening wordt gehouden met de specifieke problemen van allochtone kinderen. Wordt er, als voorbeeld, naar gestreefd medewerkers bij de raad c.q. de werkeenheden in dienst te krijgen/te hebben, die dezelfde allochtone achtergrond hebben als de kinderen uit duidelijke probleemgebieden? Kan de staatssecretaris cijfers geven over de omvang waarin kinderen uit diverse allochtone groeperingen onderwerp zijn van bemoeienis van de raad, c.q. de raden of werkeenheden? Wil de staatssecretaris deze cijfers specificeren naar de onderscheiden nationaliteiten waar de raad mee te maken heeft en naar de intensiteit en de duur van de contacten?

Welk bezwaar pleit er tegen om richtlijnen over algemene onderwerpen, de inhoud van het werk van de raad betreffende, de vorm van een a.m.v.b. te geven?

Tijdens de plenaire behandeling in de Tweede Kamer heeft de staatssecretaris toegezegd dat zij bereid is om aan aanwijzingen, die «zwaarder wegende zaken» betreffen, bekendheid te geven. Wat verstaat de staatssecretaris in dit verband precies onder «zwaarder wegende zaken»? Op welke wijze zal aan de betrokken aanwijzingen bekendheid worden gegeven?

Op welke wijze zal het jaarlijks verslag van de raad openbaar worden gemaakt ter kennisneming van belangstellenden ook buiten het ministerie?

De leden van de fracties van SGP, GPV en RPF vroegen in dit verband of er, nu is toegezegd jaarlijks verslag te doen omtrent het toezicht op de raad voor de kinderbescherming, en er in feite een verplichting bestaat, geen reden is deze verplichting op te nemen in de algemene maatregel van bestuur.

De leden van de CDA-fractie stelden voorts de volgende vragen.

Is er thans al meer te zeggen over de kwaliteitstoetsing die wordt uitgeoefend door de Dienst preventie, jeugdbescherming en reclassering van het ministerie van Justitie?

Tijdens de plenaire behandeling in de Tweede Kamer op 18 januari jl. heeft de staatssecretaris toegezegd om de Tweede Kamer over ongeveer een maand, c.q. binnen een maand, het rapport van de Commissie-Dekker over onderzoeken van externe deskundigen, vergezeld van het kabinetsstandpunt daarover, te doen toekomen. De leden van de CDA-fractie verzochten de staatssecretaris deze beide stukken ook aan de Eerste Kamer te doen toekomen.

De leden van de PvdA-fractie wilden weten of er al voortgang is gemaakt met de in de Tweede Kamer toegezegde normering van criteria, waaraan onderzoek door de raad voor de kinderbescherming moet voldoen. Wat is het resultaat? In hoeverre is dit anders dan de geldende normenrapporten?

De leden van de fracties van SGP, GPV en RPF sloten hierop aan met de volgende vraag.

Is de algemene bekendmaking van richtlijnen ter zake van de criteria waaraan onderzoeken moeten voldoen (de rapportages, de inschakeling van externe deskundigen en de dossiervorming inclusief inzage) verzekerd anders dan door terbeschikkingstelling van brochures, bijvoorbeeld door middel van publikatie in de Staatscourant?

3. De colleges van de raden voor de kinderbescherming; de verhouding tot de minister van Justitie

Bij de behandeling in de Tweede Kamer (nota naar aanleiding van het verslag stuk nr. 6, blz. 8) is opgemerkt, aldus de leden van de PvdA-fractie, dat op beslissingen van de raad, die beschikkingen zijn in de zin van de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb), deze wet van toepassing is. Hoe ziet de staatssecretaris de verhouding tussen de Awb-procedure, waarin wordt opgekomen tegen een beslissing van de directeur van de raad in de zin van artikel 36, tweede lid van het Organisatiebesluit (nu geldend, artikel 3 ontwerp Besluit klachtbehandeling), en de klachtenprocedure? Bestaat niet de mogelijkheid, dat rechtbank en klachtencommissie tot tegenstrijdige beslissingen zullen komen? Ziet de staatssecretaris mogelijkheden om een dergelijke onwenselijke gang van zaken te voorkomen?

4. Artikelen

Artikel X

De leden van de VVD-fractie wilden weten of in dit artikel wordt bedoeld onderdeel C van artikel I van het thans voorliggende voorstel 24 257 (Wijziging Boek 1 van het BW en van enige andere wetten in verband met de reorganisatie raden voor de kinderbescherming), dan wel onderdeel C van artikel I van wetsvoorstel 23 808 (Wijziging van het Burgerlijk Wetboek en enige andere wetten in verband met de herziening van de voorlopige maatregelen van kinderbescherming).

De tekst laat, aldus deze leden, beide mogelijkheden open.

De voorzitter van de commissie,

Heijne Makkreel

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling: Heijne Makkreel (VVD) (voorzitter), Talsma (VVD), Glasz (CDA), Michiels van Kessenich-Hoogendam (CDA), Holdijk (SGP), Vrisekoop (D66), Pitstra (GroenLinks), Le Poole (PvdA), Cohen (PvdA), De Wit (SP), Hirsch Ballin (CDA), De Haze Winkelman (VVD).

Naar boven