24 250
Wijziging van de Wet belastingen op milieugrondslag in verband met de invoering van een regulerende energiebelasting

24 344
Wijziging van de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting in verband met de invoering van een regulerende energiebelasting

nr. 40b
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIES VOOR FINANCIËN EN VOOR RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER1

Vastgesteld 16 november 1995

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissies aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen en vragen.

De commissies hebben ervoor gekozen om vanwege de samenhang van de beide wetsvoorstellen, een gezamenlijk verslag daarover uit te brengen. De vragen die meer specifiek betrekking hebben op wetsvoorstel 24 344 zijn ondergebracht in hoofdstuk 5, opbrengst van de belasting en terugsluizing opbrengst.

1. Algemeen

De leden van de VVD-fractie hadden kennisgenomen van het wetsvoorstel. Op zich konden zij de doelstellingen van het wetsvoorstel onderschrijven, te weten het bevorderen van een doelmatig energieverbruik en het verminderen van de CO2-uitstoot. Centraal voor deze leden staat echter de vraag of het door de regering geprognostiseerde – tamelijk geringe – effect opweegt tegen de grote te verwachten nadelige gevolgen.

Zij wilden ook kijken naar de langere termijnontwikkeling en de thans nog nauwelijks in te schatten vormgeving van belastingen die in meer internationaal verband wellicht zullen worden ontworpen. Zij hadden daarbij zorgen over de continuïteit en betrouwbaarheid van de wetgeving, aangezien het aannemelijk is dat bij een overeenstemming binnen de Europese Gemeenschap de Nederlandse wetgeving zal moeten worden aangepast. Dit nog los van de omstandigheid dat op grond van binnenlandse politieke factoren aan de belasting zou worden gesleuteld.

In dit verband vroegen deze leden zich af, gelet op het grote belang van consistent beleid, zeker op dit uiterst gevoelige punt, of de regering wel een afweging heeft gemaakt, toen duidelijk werd dat een Europese belasting er niet in zat, tussen de in het regeerakkoord aangekondigde belasting en andere mogelijke maatregelen, die wellicht ook het beoogde doel hadden kunnen dienen.

Ten einde tot een uiteindelijke standpuntbepaling te komen hadden deze leden nog een aantal vragen.

Het viel de leden van de VVD-fractie op, dat de door de regering genoemde besparingscijfers als min of meer vaststaand worden aangenomen, ook bij de behandeling in de Tweede Kamer. Is de regering het met deze leden eens dat het effect van de belasting behoorlijk in positieve of negatieve zin kan afwijken van deze cijfers en dat effect mede afhankelijk is van niet door de onderhavige wet te beïnvloeden factoren?

De leden van de VVD-fractie zeiden het op prijs te stellen wanneer de regering wil aangeven welke verdere voornemens zij koestert met betrekking tot het toekomstig beleid inzake dit type belasting, zowel wat betreft de voorliggende energieheffing als wat betreft andere grondstoffen. Zij denkt daarbij b.v. aan desbetreffende uitlatingen in het structuurschema Delfstoffen van 1-6-95 en in de antwoorden van 2-11-95 op desbetreffende vragen vanuit de Tweede Kamer inzake tropisch hout.

De leden van de CDA-fractie waren van mening dat door amendering in de Tweede Kamer het wetsvoorstel onduidelijker is geworden. Bij deze leden rees de vraag of hier nog sprake is van behoorlijke wetgeving. De amendementen op stuk nrs. 13 en 24 geven de minister de bevoegdheid op wezenlijke punten van het oorspronkelijke wetsvoorstel af te wijken. Amendement op stuk nr. 24 geeft hem de mogelijkheid een aantal kernartikelen zodanig te wijzigen dat de van de electriciteitsheffing vrijgestelde grootverbruikers wel onder de heffing zouden vallen. Amendement op stuk nr. 13 geeft hem de vrijheid gehele of gedeeltelijke teruggaaf van de belasting te verlenen aan verbruikers die met de minister afspraken hebben gemaakt waarbij ze zich verplichten tot verbetering van de energie-efficiency. De bewindslieden hadden geen bezwaar tegen deze amendementen wat niet verwonderlijk is gezien het niet verplichtende karakter ervan. Maar zolang de minister niet heeft beslist of en hoe hij de hem door de Tweede Kamer gegeven bevoegdheden zal gebruiken bestaat er rechtsonzekerheid op een aantal wezenlijke punten en dient de vraag onder ogen te worden gezien of de Eerste Kamer het wetsvoorstel zonder aanvullende informatie zou moeten behandelen.

Aangezien deze informatie op dit moment ontbreekt hebben deze leden hun vragen in dit verslag moeten formuleren op basis van veronderstellingen omtrent het gebruik dat de minister van de hem bij amendement gegeven bevoegdheden zal maken. Zij baseren zich voorlopig maar op het oorspronkelijke, ongeamendeerde wetsvoorstel.

De leden van de fractie van de PvdA vroegen zich af waarom ter beperking van de CO2-uitstoot niet is gekozen voor een intensivering van de M(ilieu) A(ctie) P(lannen). Met een MAP-heffing van slechts 1 cent per m3 aardgas en 0,5 cent per kWh wordt volgens het programma reeds een reductie van 17 miljoen ton CO2 bereikt, terwijl het effect van de voorgenomen energieheffing op niet meer dan 1,5 tot 2,7 miljoen ton zal neerkomen. In dit verband wilden zij ook vernemen of een kosten-baten-analyse van de voorgestelde energiebelasting vergeleken met bijvoorbeeld een verhoogde MAP-heffing is gemaakt. En zo ja, welke resultaten die analyse oplevert.

Zij vroegen de regering eveneens of niet ook de MAP-heffing, door de identificeerbare energiebesparing, in feite een terugsluizend effect heeft.

Deze leden vernamen ook graag het oordeel van de regering over een recent Brits onderzoek naar de effectiviteit van belastingheffing op energie voor huishoudens, gepubliceerd in Energy Economics no. 3–1995, van de hand van Fouquet.

De leden van de fractie van D66 hadden met bijzondere belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. De noodzaak om te komen tot een reductie van de CO2-emissie heeft een dominante prioriteit. Het wetsvoorstel beoogt met een financiële prikkel de doelgroepen aan te zetten tot energiebesparing, hetgeen een niet te veronachtzamen bijdrage kan leveren aan de terugdringing van de CO2-emissie.

Met voldoening hadden de leden hier aan het woord geconstateerd dat met de invoering van een energieheffing een verschuiving in het belastingstelsel van arbeid naar milieubelastende produkten wordt gerealiseerd. De leden van deze fractie achten een verdere «vergroening» van het belastingstelsel gewenst. Kan de regering al inzicht verschaffen in de verdere mogelijkheden en plannen op dit gebied?

Het lid van de SP-fractie was van mening dat de voorgestelde energieheffing voor kleinverbruikers de verkeerde maatregel voor de verkeerde groep is.

Met andere woorden de energieheffing voor kleinverbruikers heeft slechts een zeer gering effect op het totale energieverbruik en is dus niet effectief. De terugsluizing pakt nadelig uit voor de laagste inkomensgroepen. Echte maatregelen om efficiënt met energie om te gaan met name bij de grootverbruikers blijven achterwege.

De leden van de fracties van SGP, GPV en RPF constateerden dat door deze wetswijziging het jarenlang gebruikte uitgangspunt «de vervuiler betaalt» wordt aangetast. Realiseert de regering zich dat dit nadelige gevolgen kan hebben?

Deze leden hadden met betrekking tot de doelmatigheid van het wetsvoorstel de volgende bemerkingen:

– er is geen afstemming op Europees niveau;

– waarschijnlijk wegen de baten niet tegen de lasten op;

– een goed instrumentarium ontwikkelen met betrekking tot de terugsluizing is zéér complex.

De heer Hendriks sprak zich uit tegen dit wetsvoorstel. Hij was van mening dat deze belasting te zwaar is met name voor de mensen met lagere inkomens, waaronder vele ouderen. Hij verzocht de regering dringend zich nader te beraden over de, waarschijnlijk onbedoelde, lastenverzwaring die aanvaarding van dit wetsvoorstel zou hebben voor de sportverenigingen. Deze verhoging van de energierekeningen zou vooral voor amateurclubs een absolute nekslag betekenen.

Hoewel hiertegen compensaties kunnen worden genoteerd, zoals verhoging van de BTW-grens voor sportkantines en fiscale vrijstelling voor sponsorinkomsten en entreegelden, zijn deze grotendeels te verwaarlozen in vergelijking met de verzwaring van de energielasten. Kan enige tegemoetkoming voor de sportsector in het vooruitzicht worden gesteld?

2. Europese energieheffing

De leden van de VVD-fractie lazen in de begroting van Economische Zaken dat een regulerende energiebelasting, die ook op de industrie drukt, in internationaal, maar op zijn minst in Europees verband, de voorkeur verdient. Dit in het kader van de concurrentie en van voldoende energiebesparingseffecten. Deze leden waren van mening dat het een absolute eis is, dat een belasting met die reikwijdte minimaal in Europees verband wordt ingevoerd. In dit kader zouden zij gaarne een verduidelijking willen over de gesprekken die zijn gevoerd om tot invoering van een belasting te komen binnen het gebied van een «kerngroep» van landen en het aldus ontstaan van een Europa van twee snelheden op dit terrein. Over welke reikwijdte en grondslag is daar gesproken, en wat bedoelt de regering precies met een Europa van twee snelheden?

Voorts hadden deze leden kennisgenomen van het feit dat binnen de Europese Unie door vrijwel alle landen een solitaire politiek onverstandig wordt gevonden. Het valt verder op dat van de weinige landen, die op dit terrein iets hebben ondernomen, te weten Denemarken, juist aardgas vanwege de milieuvriendelijke aspecten niet onder de heffing is gebracht. Wat is nu de reden dat andere, ons omringende landen met veelal een iets minder open economie dan Nederland, ervan afzien solitaire stappen of stappen in klein verband te ondernemen? Heeft Nederland soms in ogen van de regering een grotere behoefte dan anderen om een gidsfunctie te vervullen?

De leden van de CDA-fractie zouden het op prijs stellen meer informatie te ontvangen over het beleid met betrekking tot de CO2-uitstoot in de ons omringende landen teneinde een indruk te krijgen van het relatieve effect op ons milieu van de voorgestelde Nederlandse belasting. Zij overwogen daarbij dat de kwaliteit van de lucht boven ons land in hoge mate mede bepaald wordt door de CO2-uitstoot van de ons omringende landen. Zij hadden kennis genomen van de in de memorie van toelichting (blz. 5) vermelde constatering van de Europese Commissie dat stabilisatie van de CO2-uitstoot in de EG zonder fiscale maatregelen niet bereikbaar is. Het uitblijven van zulke maatregelen, zo meenden zij te mogen concluderen, zal dus leiden tot vergroting van de uitstoot hetgeen ook van invloed zal zijn op ons milieu. Zij zouden het op prijs stellen informatie te ontvangen over het huidige niveau van de CO2-uitstoot in (a) de ons omringende landen (Verenigd Koninkrijk en Ierland, België, Frankrijk, Duitsland en Denemarken) en (b) de E.U. als geheel.

In de tweede plaats zouden zij zo uitvoerig mogelijk worden ingelicht over de volgende beweegredenen, motieven en argumenten:

(a) van de lidstaten die zelf geen CO2/energieheffing wensen in te voeren;

(b) van de lidstaten die tegenstander zijn van een Europese heffing;

(c) van de lidstaten die voorstander zijn van een Europese heffing maar, bij gebrek aan eenstemmigheid, een zodanige heffing niet zelf zullen invoeren, ook niet tezamen met een aantal gelijkgezinde landen.

Indien de bewindslieden beschikken over verslagen of rapportages waarin (de uitwisseling van) deze argumenten (is) zijn opgenomen, zouden deze leden deze gaarne ontvangen. Welk van de E.U.-lidstaten vaart in deze zaak dezelfde koers als Nederland?

Is het bericht juist dat op 23 oktober jl. (of daaromtrent) een Europese ontwerp-richtlijn inzake de energiebelasting aan de Ecofin Ministerraad is voorgelegd? Zo ja, wanneer zal daarover worden beraadslaagd? Is er overleg geweest met andere landen teneinde de Nederlandse wetgeving zo goed mogelijk af te stemmen op hun wetgeving en op die van de ontwerp-richtlijn?

De leden van de PvdA-fractie wilden weten of het waar is, dat de Belgische regering zich nu aan een eerdere afspraak met de Nederlandse regering om de energieheffing gelijktijdig in te voeren onttrekt door haar voornemen tot het invoeren van zo'n heffing niet te effectueren. België wil naar verluidt zo'n heffing pas invoeren als meerdere E.U.-staten dat ook doen. Ook in Duitsland is de verhoging van brandstofheffingen «tot een nog te bepalen tijdstip» verdaagd. Is, gezien deze ontwikkelingen, een Nederlandse Alleingang op dit moment wel verstandig, zo vroegen zij zich af.

Deze leden wilden ook gaarne geïnformeerd worden over de stand van zaken bij de beoordeling van dit wetsvoorstel door de Europese Commissie. Zij vroegen dit in het licht van de nieuwe «kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu», die op 1 januari 1994 inging. Krachtens deze regeling kan een tijdelijke vrijstelling van een nieuwe milieuheffing worden toegestaan om een verlies van concurrentievermogen goed te maken. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de tegenprestatie, die van de betrokken ondernemingen wordt verlangd om de milieuvervuiling terug te dringen.

Zij meenden te moeten constateren, dat de vrijstellingen voor grootverbruik en glastuinbouw niet tijdelijk van aard zijn. Bovendien zijn, bij hun weten niet met alle ondernemingen-grootverbruikers energie-afspraken gemaakt in de vorm van Meerjarenafspraken.

Heeft de regering zich van deze mogelijke belemmeringen voor goedkeuring rekenschap gegeven?

De leden van de fractie van D66 waren van mening dat het in ieder geval aanbeveling verdient zorgvuldig toe te werken naar een aanpak in Europees verband als het gaat om energieheffingen. Het voorzitterschap van Nederland van de EU in 1997 is genoemd als moment om te oogsten. Deze inzet vereist wel dat daaraan voorafgaand het nodige zaaiwerk wordt verricht. Kan de regering nog eens aangeven welke concrete stappen haar voor ogen staan om in 1997 resultaten op dit vlak te bereiken?

3. Uitgangspunten nationale regulerende energiebelasting

De leden van de VVD-fractie hadden kennisgenomen van de discussie in de Tweede Kamer over een uitbreiding van de heffingsgrondslag zodanig dat grootverbruikers over de eerste 50 000 kWh ook aangeslagen worden. Tevens is gesproken over een gedeeltelijke of gehele vrijstelling van de belasting voor bedrijven, die meerjarenafspraken maken met de overheid. Op die manier zou besparingsgedrag beloond worden. Ook zou zo'n maatregel van belang zijn om het geschonden vertrouwen van het bedrijfsleven weer enigszins te herstellen. Deze leden waren benieuwd of de regering al inzicht heeft wat dit bij algehele vrijstelling (ook van aardgas) budgettair zou gaan betekenen. Wel zeiden zij bevreesd te zijn dat zo'n regeling wel eens minder eenvoudig uitvoerbaar zou kunnen zijn. Het om deze reden echter niet invoeren van zo'n regeling zou vanwege de eerder genoemde reden uitermate betreurenswaardig zijn. Deelt de regering deze mening? Het was deze leden bekend dat de regering voor 1 mei 1996 de hoofdlijnen aan de Tweede Kamer zal presenteren. Toch zouden zij graag enig inzicht krijgen in de contouren. Zij wilden graag weten of de regering meent dat een werkbare regeling tot stand kan komen.

Het was de leden van de CDA-fractie opgevallen hoeveel van het Nederlandse aardgas- en elektriciteitsverbruik niet zal worden belast. Van het aardgas meer dan 50%, van de elektriciteit meer dan 60%. Dit geringe bereik verklaart, naar zij aannamen, mede het geringe effect op de totale Nederlandse CO2-uitstoot. Deze beperking, zo meenden zij, wordt veroorzaakt door de vrijstellingen (elektriciteitsverbruik van grootverbruikers, gasverbruik van de glastuinbouw) maar wellicht nog meer door de bovengrenzen en drempels, waarvan de eerste op zichzelf al sterk in het voordeel van grootverbruikers werken. Is deze conclusie juist? Wat is precies de materiële betekenis voor grootverbruikers van een vrijstelling van een belasting van 3,5 ct/kWh met een bovengrens van 50 000 kWh (maximale belasting 50 000–800 à 3,5 ct = f 1 700 per jaar incl. BTW). Is de bovengrens zelf al niet een quasi-vrijstelling van echte grootverbruikers?

De wijze waarop langs deze wegen het grootste deel van het aardgas- en elektriciteitsverbruik buiten het bereik van deze belasting valt doet vermoeden dat eenzelfde belastbaar feit – het gebruik van energie en de uitstoot van CO2 – zeer verschillend wordt belast, al naar gelang de sector en grootteklasse van de belastingplichtige. Ondanks de vele waardevolle informatie die reeds aan de Tweede Kamer is verstrekt, is het deze leden nog niet gelukt zich een enigszins compleet beeld van deze verschillen te vormen. Zij zouden het op prijs stellen als in deze leemte kan worden voorzien, bijv. door aanvulling van tabel 7.1 op blz. 34 van de memorie van toelichting waarbij de kolommen «gas» en «elektriciteit» elk zouden worden voorafgegaan door een kolom waarin het totale verbruik per sector zou worden weergegeven en worden gevolgd door een kolom waarin de belastingopbrengst is gedeeld door het totale verbruik. Vooruitlopend op de vele vragen over de terugsluisoperatie die bij deze leden leefden (waarover zo dadelijk meer), zou de tabel tevens kunnen worden aangevuld met een kolom waarin wordt aangegeven hoe de terugsluizing neerslaat bij de verschillende sectoren.

De bovengenoemde verschillen in belastingdruk zijn, naar de mening van deze leden, alleen te rechtvaardigen op grond van terzake doende, zoveel mogelijk objectiveerbare, verschillen van milieupolitieke, industriepolitieke en uitvoeringstechnische aard. Het speet deze leden te moeten zeggen dat zij niet onder de indruk waren van de duidelijkheid en consistentie van de door de bewindslieden terzake gevoerde argumentatie.

Terugkerend refrein in de toelichting op dit wetsvoorstel is de stimulerende werking van deze belasting op andere instrumenten van het energie-efficiency-beleid. Immers een hogere energieprijs verhoogt het rendement op energiebesparende maatregelen. Intrigerende vraag is op welke gronden dit argument niet of in mindere mate van toepassing wordt geacht op degenen die veel energie verbruiken in vergelijking met degenen die in absolute zin weinig energie verbruiken.

Er zijn, naar de mening van deze leden, zeker goede redenen aan te voeren om in bepaalde gevallen vrijstelling of verlaging van belasting te verlenen. Zij hebben in de stukken een aantal van die redenen aangetroffen maar verkeren in onzekerheid over de wijze waarop deze worden bedoeld en gehanteerd.

Zo wordt de beslissing om grootverbruikers vrij te stellen van de elektriciteitsbelasting in de memorie van toelichting en de nota n.a.v. het verslag (Kamerstukken Tweede Kamer, 24 250, nrs. 3 en 6) herhaaldelijk gemotiveerd met de constatering dat grootverbruikers via meerjarenafspraken kunnen worden aangesproken op hun verantwoordelijkheid c.q. hun aangegane verplichtingen met betrekking tot de energiebesparing. Hoe dit als onderscheidend kenmerk voor een wettelijke vrijstelling is bedoeld is voor velerlei uitleg vatbaar. Is hier bedoeld dat alle verbruikers in deze groep in potentie langs deze weg kunnen worden aangesproken en dat dat voor andere verbruikers niet kan? Dat alle verbruikers in deze groep reeds nu meerjarenafspraken zijn aangegaan waarop zij kunnen worden aangesproken en dat dat voor geen van de andere gebruikers geldt? Of dat alle verbruikers in deze groep blijk hebben gegeven van hun verantwoordelijkheid en dat dat voor andere verbruikers (eventueel langs andere weg dan die van meerjarenafspraken) niet geldt? Iets anders geformuleerd: is dit een milieupolitiek of slechts een uitvoeringstechnisch onderscheid?

Een tweede onderscheid dat blijkens de toelichting relevant wordt beschouwd heeft betrekking op de energie-intensiteit van bedrijven (memorie van toelichting blz. 9, nota n.a.v. verslag blz. 18 en 29). Onduidelijk is bij welk niveau van energie-intensiteit dit onderscheid relevant wordt geacht voor deze belastingheffing. Wat wordt in dit verband bedoeld met de woorden «substantieel deel van de produktiekosten» (memorie van toelichting blz. 8)? Deze leden zouden het op prijs stellen te vernemen waar de grens ligt en welke bedrijfstakken daarboven liggen. Zij stemden overigens in met het besluit om op grond van dit criterium de glastuinbouw vrij te stellen van de aardgasbelasting die met een bovengrens van 170 000 m3 (= f 19 000) voor betrekkelijk kleine bedrijven een onevenredig zware belasting zou vormen. Zij vroegen zich echter af of zij het argument van de energie-intensiteit erg serieus moesten nemen waar dit werd toegepast als motivering van de vrijstelling van grootverbruikers van de electriciteitsheffing waarvan de bovengrens bij 50 000 kWh ligt (= f 1 700) (nota n.a.v. verslag blz. 29). Is de regering echt van mening dat een dergelijke heffing de positie van deze energie-intensieve grootverbruikers aantast?

Een derde belang dat blijkens de toelichting relevant wordt geacht voor de vormgeving van deze belasting is de internationale concurrentiepositie (memorie van toelichting blz. 8, nota n.a.v. verslag blz. 12 en 29). Ook hier ontbreekt duidelijkheid over de vraag voor welke bedrijfstakken de bewindslieden dit belang relevant achten. Alleen voor elektriciteitsgebruikers met een doorlaatwaarde hoger dan 3x80 Ampère en de glastuinbouw? Hadden ook andere sectoren van de landbouw en van het (overige) midden- en kleinbedrijf niet in de afweging moeten worden betrokken? Het geheel overziende waren deze leden niet onder de indruk van de soliditeit van dit wetsvoorstel, vooral op het punt van de rechtsgelijkheid en de bescherming van vitale economische belangen. Waarom is niet een betere aansluiting gezocht bij de Europese ontwerp-richtlijn? Afgaande op de weergave van die richtlijn op blz. 5 van de memorie van toelichting biedt deze een doorzichtiger systeem van een algemene heffing met vrijstellingen of verlagingen op meetbare milieupolitieke en industriepolitieke gronden.

De leden van de PvdA-fractie brachten tevens in herinnering, dat, gezien het aanzienlijke prijsverschil tussen aardgas en huisbrandolie, elk jaar de gasprijs met 3,5 cent per m3 verhoogd zou worden. Zij wilden weten of de regering daar nog steeds voorstander van is.

Deze leden wilden tenslotte nader ingaan op het probleem van de huishoudens met een minimum inkomen en een hoog energieverbruik.

Zij vestigden de aandacht op het onderzoek «Regulerende heffingen – randvoorwaarden, effecten en kanttekeningen» van februari 1992, verricht in opdracht van EnergieNed. In bijlage B wordt een statistisch onderzoek naar de relatie tussen gasverbruik en inkomen bij particuliere huishoudens gepresenteerd. Vooral de spreiding in het gasverbruik binnen inkomenscategorieën is van belang.

Aangegeven wordt, dat in de categorie met een «bruto regelmatig inkomen» lager dan f 19 999 per jaar, 14,1% van de huishoudens meer aardgas gebruikt dan 2750 m3. Als we de steekproef generaliseren blijkt een aantal van rond 150 000 huishoudens met een minimum inkomen een jaarlijks aardgasverbruik gehad te hebben van 2750 m3 of meer. Dat laatste zou neerkomen op 2670 m3 of meer nu (na verrekening met de algemene daling van het verbruik sinds het onderzoek). Uit figuur 4 lijkt men te kunnen afleiden dat in het op één na hoogste deciel zich een aanzienlijk aantal huishoudens op minimumniveau moet bevinden met een aanmerkelijk hoger gasverbruik dan 2750 resp. 2670 m3.

Deze leden zouden graag een berekening krijgen van het netto inkomenseffect voor de categorieën sociaal minimum zonder kinderen, sociaal minimum met kinderen en minimumloon met kinderen bij een aardgasverbruik van respectievelijk 2670 m3 en 3000 m3. Dit alles voor 1996, 1997 en structureel, zoals in de tabellen 3a, 3b en 3c van de memorie van toelichting op wetsvoorstel 24 344 gepresenteerd.

Zij zouden gaarne eenzelfde berekening ontvangen voor dezelfde groepen met een jaarlijks verbruik van elektrische energie van 3000 kWh en 3500 kWh.

Voorts zouden deze leden het op prijs stellen als de regering, mede met behulp van het CBS-onderzoek over de spreiding rond het gemiddelde verbruik per inkomensklasse over 1990, bovenstaande berekening van commentaar zou willen voorzien.

Het begrip kleinverbruiker is gekoppeld aan het hebben van een aansluitwaarde van 3 x 80 Ampère. Deze keuze roept bij de leden van de fractie van D66 de vraag op of daarmee voldoende is verzekerd dat ontwijkgedrag wordt uitgesloten. Van de zijde van EnergieNed is aangegeven dat de kosten van een grootverbruikersaansluiting gemiddeld f 5000 à f 6000 bedragen. De leden hier aan het woord zagen graag een reactie van de regering op dit punt tegemoet.

De voorgestelde energieheffing voor kleinverbruikers heeft, aldus het lid van de SP-fractie, slechts een zeer beperkt effect op energiebesparing, zo wijzen berekeningen van het CPB uit: 0,4 à 0,5% beperking van het totale energieverbruik in Nederland en 1,25% van de kleinverbruikers.

Volgens de SP-fractie zijn er effectievere middelen om zuinig en efficiënt met energie om te gaan: zoals voorschriften voor energiebesparing bij de produktie in bedrijven en regels voor produktie van energiezuinige apparaten.

Bij huishoudens gaat het voor een groot gedeelte om noodzakelijk gebruik van energie zoals voor wassen, koken en verwarming. De belastingvrije voet van 800 m3 gas en 800 kWh elektriciteit is lang niet voldoende voor dit noodzakelijk gebruik. Bovendien is de situatie per huishouden verschillend. Bij gezinnen in slechte kwaliteit woningen, meestal behorend tot de lagere inkomensgroepen, is het onvermijdbare energieverbruik relatief veel groter. Het zelfde geldt voor grote gezinnen. Kan de regering verduidelijken waarom dan toch van deze lage norm wordt uitgegaan?

Bij de vaststelling van de hoogte van de belastingvrije voet voor gas (800 m3 gas) is uitgegaan van de stand der techniek van een gemiddelde nieuwbouwwoning in 1998. Een woonsituatie die miljoenen mensen, alweer behorend tot de lagere inkomensgroepen nooit zullen bereiken. Als gevolg van het huisvestingsbeleid van de laatste jaren is een nieuwbouwwoning onbereikbaar geworden voor de lagere inkomensgroepen. Bovendien zijn door de fiatteringsgrenzen van de individuele huursubsidie nog eens een miljoen relatief goede woningen (uit de midden- en duurdere sector) onbereikbaar geworden voor deze groepen. Dus door de technische toestand van een nieuwbouwwoning in 1998 als uitgangspunt te nemen worden over het algemeen de lagere inkomensgroepen benadeeld.

Dat het onvermijdbaar verbruik gemiddeld hoger ligt dan 800 m3 gas en 800 kWh elektra blijkt ook uit het gegeven dat slechts 6% van de kleinverbruikers bij die belastingvrije voet buiten de heffing zullen vallen. En dat zijn in de meeste gevallen tuinhuisjes en vakantiehuisjes.

Daarom opnieuw de vraag of de norm van 800 m3/kWh wel te handhaven is, en zo ja, waarom.

Het lid van de SP-fractie wijst er verder op dat er de laatste jaren bij de huishoudens al veel gedaan is aan efficiënt omgaan met energie: De Milieu Aktie Plannen (MAP's) voor huishoudens zijn zeer succesvol gebleken.

Volgens een onderzoek van EnergieNed «Resultaten Milieu Actie Plan Energiedistributiesector 1994» is in 1994 24% besparing gerealiseerd van de doelstelling voor 2000.

4. Energetische en economische effecten van de belasting

De regering erkent, aldus de leden van de VVD-fractie, dat in een wereldeconomie waar de concurrentiestrijd op kosten- en vestigingsplaatsfactoren steeds scherpere vormen gaat aannemen, een betaalbare en betrouwbare energievoorziening als concurrentiefactor steeds belangrijker gaat worden. Tevens onderkent de regering de psychologische effecten van deze regeling. De leden hier aan het woord beoordeelden de voorhoedepositie van ons land bepaald als negatief indien het gaat om de concurrentiepositie ten aanzien van de vestigingsplaats. Dit element zou de voorspelde geringe positieve impuls op de werkgelegenheid wel eens fors kunnen doen omslaan, gesteld dat zo'n positief effect zich al zou voordoen uitgaande van het totaal afwezig zijn van enige compensatie vanwege prijsstijgingen. Dit mogelijke element zal niet zijn meegenomen in de werkgelegenheidsprognoses. Is dit juist, zo vroegen deze leden?

Deze leden hadden kennisgenomen van de mening van de regering dat er geen sprake zal zijn van enig negatief effect op de toekomstige waarde van Nederlands gas in binnen- en buitenland. Daarover stelden deze leden de volgende vragen.

Is het niet logisch in marktverhoudingen dat, als de eindgebruikersprijs om welke reden dan ook omhoog gaat, er een natuurlijke druk ontstaat bij producenten en eventuele tussenschakels? Waarom zou bij een voor de kleinverbruiker prijsinelastisch produkt als energie wel via marktwerking minder afgenomen worden, terwijl de distributiebedrijven op geen enkele wijze zouden trachten hun kostprijs te verlagen? Wat is de ratio achter de overeengekomen methodiek inzake de «meeropbrengst Gronings aardgas», met name indien er een belasting op gas wordt gelegd, dat daarvan 5% aan de oliemaatschappijen wordt geretourneerd. Heeft dat wellicht iets te maken met de gedachte dat bij prijsverhoging door middel van belasting, de winstmarge onder druk kan komen?

Volgens de leden van de CDA-fractie roept de toelichting op de beide wetsvoorstellen verwarring op omtrent de regulerende werking van deze belasting en de effecten op de CO2-uitstoot. De belasting beoogt het fossiele energieverbruik en de daarmee verbonden CO2-uitstoot terug te dringen maar zou tevens een structurele opbrengst genereren. Dit vereist nadere verduidelijking. Doelstelling is de CO2-emissie in het jaar 2000 met 3–5% terug te brengen t.o.v. 1989/1990 en deze regulerende belasting beoogt daaraan een bijdrage te leveren (memorie van toelichting blz. 2). De formulering van de doelstelling wekt de indruk dat een CO2-reductie in absolute zin bedoeld is en niet in relatieve zin («minder meer»). Zouden de bewindslieden dit punt willen verduidelijken door aan te geven op welk niveau de CO2-uitstoot in Mton in 1989/1990 lag, wat de geschatte uitstoot in 1995 is en welk niveau in het jaar 2000 wordt beoogd? Hoewel deze regulerende belasting verondersteld wordt een bijdrage aan het bereiken van deze doelstelling te leveren wordt niettemin een structurele belastingopbrengst verwacht omdat «rekening moet worden gehouden met een autonome groei van ....het energieverbruik ...en (daardoor)...met een constant energieverbruik door de doelgroep van deze belasting». (Kamerstukken Tweede Kamer, 24 344, nota n.a.v. verslag, nr. 5 blz. 2). Is de conclusie juist dat de voorgestelde belasting op zichzelf enig matigend effect op de CO2-uitstoot van de doelgroep kan hebben maar dat de bijdrage van de doelgroep aan de beoogde verlaging van de CO2-uitstoot, veroorzaakt door het fossiele energieverbruik, nihil is?

Hebben deze leden het goed begrepen dat door bezuinigingen van enkele honderden miljoenen op de milieu-instrumenten van de ministeries van E.Z. en van VROM de CO2-uitstoot 4 Mton hoger wordt en dat met deze regulerende belasting van f 2,2 mrd. hiervan 1–2 Mton wordt gecompenseerd? Hoe willen de bewindslieden de indruk vermijden dat zij niet alleen gelijktijdig op de rem en het gaspedaal trappen maar ook een aantal effectief gebleken instrumenten inruilen voor een weinig effectieve energiebelasting?

Zouden de bewindslieden de effectiviteit van deze belasting willen vergelijken met die van het Milieu Actie Plan van de energiedistributiebedrijven, zowel op grond van de t/m 1994 behaalde resultaten als op grond van de afspraken en doelstellingen van het MAP tot het jaar 2000?

De bewindslieden hebben reeds bij de behandeling in de Tweede Kamer duidelijk gemaakt dat zij in een tijd van lage energieprijzen met deze belasting tegen de stroom in zwemmen. Geconstateerd moet dan ook worden dat wij met dit voorstel zeer veel energie gebruiken maar een weinig overtuigend resultaat bereiken.

De bewindslieden legden grote nadruk op het aanvullend en versterkend effect dat van deze belasting uitgaat op andere instrumenten. Het is ongetwijfeld juist dat hogere energieprijzen het rendement op besparingsmaatregelen vergroten al zal menig verbruiker niet onverdeeld gelukkig zijn met de wijze waarop dit hogere rendement wordt bewerkstelligd. Zou bij velen die zich in het verleden offers hebben getroost (en die geen direct verband leggen met de terugsluizing) niet de indruk kunnen ontstaan dat verwachte rendementen nu worden wegbelast? En bij degenen die op het punt staan te investeren in zuiniger energieverbruik de indruk dat dit zich in de komende jaren wederom zal voordoen?

Is de verwachting dat gebruikers de belasting niet zullen trachten af te wentelen niet wat erg optimistisch en de berekende werkgelegenheidseffecten daarom een overschatting?

In het gunstigste geval blijken de werkgelegenheidseffecten zo beperkt dat ze misschien goeddeels in de foutenmarge die dat soort berekeningen aankleeft zouden kunnen verdwijnen. Aangezien de berekening van de positieve effecten gebaseerd is op de verwachte stijging van de milieu-investeringen die de belasting oproept vormen zij een indicatie van het versterkend effect van de belasting op andere instrumenten. De zeer geringe werkgelegenheidseffecten wijzen er dus op dat dat versterkend effect maar zeer beperkt is. Daar komt bij dat instellingen, bedrijven en particulieren die geen of weinig baat hebben bij de terugsluisoperatie misschien wel de bereidheid maar niet de middelen hebben voor milieu-investeringen. Zou deze groep ook niet het sterkst geneigd zijn de belasting via tarieven, prijzen en looneisen af te wentelen?

In het ongunstige geval van afwenteling op enige schaal zijn de werkgelegenheidseffecten sterk negatief, hetgeen een reëel aanwezig risico is.

Tenslotte zouden deze leden het op prijs stellen als de minister van Economische Zaken nogmaals zou willen ingaan op het bezwaar van NOGEPA dat de voorgenomen belasting het nastreven van structureel hogere prijzen voor de producenten ernstig bemoeilijkt hetgeen tot een verdere druk op de exploratie- en produktie-activiteiten op het Nederlands continentaal plat zou leiden en daarmee tevens de staatsinkomsten aantast. Is het juist dat de door de minister voorgestelde maatregelen slechts een marginale verlichting geven en alleen voor nieuwe gebieden gelden, zodat ze geen betekenis hebben voor de exploratie en produktie in bestaande gebieden?

De leden van de PvdA-fractie wilden daarnaast van de regering vernemen welke bedragen in het geding zijn wanneer men in landen als Duitsland, België en Frankrijk de Nederlandse kleinverbruikersheffing zou gaan gebruiken als rechtvaardiging om de belasting op aardgas in eigen land navenant te verhogen. Compensatie door verhoging van de kleinverbruikersprijs aldaar ligt niet voor de hand, omdat die prijs meestal gekoppeld is aan de prijs voor vervangende brandstof. Het zou te gemakkelijk zijn er maar op te vertrouwen, dat die laatste prijs ook omhoog gaat. Er blijft dan nog maar één uitweg over: verlaging van de Nederlandse exportprijs aan de grens. Deze leden wilden weten of hierover onderzoek is verricht en zo ja, of de regering dat onderzoek (eventueel vertrouwelijk) aan de Eerste Kamer over kan leggen.

Daarnaast wilden zij vernemen met welk bedrag de Nederlandse exportopbrengst van aardgas in het geschilderde geval maximaal kan afnemen en hoeveel dan de inkomstenderving van de Staat zou bedragen. Deze leden wilden tevens het oordeel van de regering vernemen over de door velen gesignaleerde tekenen, dat de gasmarkt steeds meer een «buyers market» wordt. Toenemende gasaanvoer uit Rusland, het Verenigd Koninkrijk en Noorwegen zal, in die optiek, de gasmarkt steeds meer onder druk zetten en dus verhoging van de kleinverbruikersprijs in onze exportlanden bemoeilijken. Is het feit, dat de onderhandelingen over de exportcontracten van aardgas twee jaar hebben gevergd in dit verband geen veeg teken?

De leden van de fractie van D66 merkten op dat de mogelijkheden voor Nederland om zelfstandig te komen tot verbreding en verhoging van de energieheffing beperkt zijn. Nederland bevindt zich met het open karakter van zijn economie in een kwetsbare positie. Deze leden vreesden dat met een heffing voor grootverbruikers de concurrentiepositie in het geding is. Kan de regering, tegen de achtergrond van de verschillende energieprijzen voor grootverbruikers in Westeuropese landen, nader onderbouwen in hoeverre deze vrees gerechtvaardigd is?

Een van de doelstellingen van de regering bij de energieheffing is, zo merkte het lid van de SP-fractie op, het scheppen van arbeidsplaatsen door verschuiving van belasting op arbeid naar belasting op milieuvervuilende activiteiten. Uit de berekeningen van het CPB blijkt echter dat de voorgestelde maatregel niet of nauwelijks enig effect heeft op de werkgelegenheid.

Het echte grote energieverbruik bij bedrijven blijft door deze kleinverbruikersheffing buiten schot.

De regering geeft twee redenen waarom de grootverbruikers buiten de energieheffing zouden moeten blijven:

1. Voor grootverbruikers gelden meerjarenafspraken (MJA's).

2. Door een energieheffing zou de internationale concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven worden aangetast.

Wat het eerste betreft wil het lid van de SP-fractie het volgende naar voren brengen. Vergelijkbare meerjarenafspraken bestaan ook via de distributiebedrijven zowel voor de kleinverbruikersbedrijven als voor de huishoudens in de vorm van Milieu Actie Plannen (MAP). Deze MAP's zijn succesvol. Met name bij de huishoudens is de laatste jaren al veel aan energiebesparing gedaan.

Dan het tweede argument: de internationale concurrentie.

Voor de Nederlandse grootverbruikers behoren de energietarieven tot de laagste van West-Europa. Volgens EnergieNed waren in de eerste helft van 1995 de grootverbruikerstarieven voor gas en elektriciteit in Nederland resp. 9,7 cent per kWh en 22,4 cent per m3 gas. Daarnaast bestaan er voor de energie-giganten zoals Shell en Akzo speciale contracten met nog lagere tarieven.

Voor de grootverbruikers in Duitsland waren de tarieven: 15,3 cent per kWh en 33,8 cent per m3.

Waarom overweegt de regering niet de energietarieven voor grootverbruikers te verhogen tot gemiddeld Europees niveau?

Op basis van de overeenkomst «Meeropbrengstverdeling Gronings aardgas» van de Staat met o.a. de NAM vloeit 5% van de opbrengst van de heffing op gas uit het Groningse gasveld naar Shell en Esso. Deze bedrijven ontvangen daardoor een extraatje van miljoenen guldens. Is de regering bereid de afspraak met de NAM op dit punt te herzien?

5. Opbrengst van de belasting en terugsluizing opbrengst

Hoewel de leden van de VVD-fractie op zich met de regering van mening zijn, dat bij terugsluizing van de belasting door het generieke karakter daarvan, niet iedereen in evenredige mate kan worden gecompenseerd, hadden deze leden toch zorgen over het relatief forse effect op onder meer enkele sectoren in het midden- en kleinbedrijf en de non-profitsector. Ook daarom is de mogelijke vrijstelling bij meerjarenafspraken van groot belang. Kan de regering zich in deze gedachtengang vinden?

In het kader van de zorgen ten aanzien van de terugsluizing ten behoeve van de agrarische sector stelden deze leden nog de volgende vraag. Zou een verlaging van de belasting op rode gasolie hier niet een adequate tegemoetkoming kunnen zijn, zo vroegen deze leden zich af.

Voorts refereerden de leden van de VVD-fractie aan de in de Tweede Kamer aangenomen motie (Kamerstukken Tweede Kamer, 24 250, nr. 29) inzake een jaarlijkse tussentijdse rapportage).

Het interesseerde deze leden op welke wijze de regering de milieu-effecten denkt te kunnen laten meten. De historie geeft immers aan dat forse mutaties van de prijs van gas niet of nauwelijks invloed hadden op het verbruik. Ten behoeve van een evaluatie zou, bij aanname van het wetsvoorstel, al spoedig de evaluatieopdracht moeten worden verstrekt. Is de regering daartoe bereid?

Het was de leden van de CDA-fractie opgevallen dat het systeem van terugsluizing leidt tot niet onaanzienlijke gevallen van over- en ondercompensatie. Ze vroegen zich af hoe de bewindslieden met zoveel stelligheid kunnen zeggen «dat verbruikers die zuinig omgaan met energie worden beloond» (nota n.a.v. verslag, blz. 26). Het systeem van terugsluizing houdt namelijk in het geheel geen rekening met een al of niet zuinig gebruik van energie. Zou het niet juister zijn geweest na de woorden «worden beloond» toe te voegen of minder gestraft? Zij vroegen allereerst aandacht voor een groep verbruikers die (vrijwel) in het geheel niet worden gecompenseerd voor de hogere energiekosten, ook in het geval dat zij zuinig omspringen met hun energieverbruik. Zij wezen op kerken en particuliere instellingen van culturele, maatschappelijke en recreatieve aard, die vaak met een zeer krap budget gebruik maken van de inzet van vrijwilligers en geen belastbaar inkomen genereren. Realiseren de bewindslieden zich wat een 25% hogere energierekening – vaak vele duizenden guldens – betekent voor de financiële positie van deze instellingen? Hebben zij deze instellingen iets meer te bieden dan de suggestie dat zij hun tarieven maar moeten aanpassen (nota n.a.v. verslag, blz. 35)? Voor zover deze instellingen overheidssubsidie ontvangen, ontvangen zij dan compensatie via het subsidie-instrument?

Er zijn echter ook andere sectoren waar de terugsluizing zeer ontoereikend is. De kleine en vaak marginale bedrijven in de landbouwsector incasseren per saldo een financiële aderlating. Zouden de bewindslieden nog eens willen ingaan op de brief van LTO Nederland van 31-10-19951 met de daarbij gevoegde becijferingen voor een aantal doorsneebedrijven? Hoe kan «een extra beslag op het vamil-budget voor landbouwspecifieke energie-investeringen» (nota n.a.v. verslag, blz. 37) worden beschouwd als een antwoord op dit probleem als de daaruit voortvloeiende versnelde afschrijving het effect van de terugsluizing nog verder vermindert?

Ook andere bedrijfstakken worden, onafhankelijk van de vraag of zij zuinig met energie omgaan, per saldo extra belast. De tabel op blz. 34 van de nota n.a.v. verslag laat zien dat 10 bedrijfstakken er per saldo f 182 miljoen bij inschieten.

De conclusie die deze leden trokken was dat de bewindslieden, uit milieu-overwegingen, bezig zijn met een herverdeling van de belastingdruk zonder dat die druk per saldo iets te maken heeft met het milieugedrag van de contribuabelen.

Het feit dat de terugsluizing deels in dit wetsvoorstel en deels in het belastingplan wordt geregeld zal de zichtbaarheid van het verband tussen energiebelasting en terugsluizing zeker niet verhogen. Contribuabelen zullen wellicht iets merken van een lagere belastingdruk maar in een aantal gevallen het voordeel daarvan weer grotendeels zien weglekken door andere oorzaken (bijv. door hogere premies van particuliere ziektekostenverzekeringen). Wat wel goed zichtbaar is en blijft is de fors hogere energierekening. Brengt dit het gevaar niet dichterbij van compenserende looneisen met alle gevolgen voor de werkgelegenheid?

Wat deze leden hadden verwacht in de memorie van toelichting bij wetsvoorstel 24 344 aan te treffen is een fundamentele beschouwing over de veranderingen in de structuur van ons belastingstelsel als gevolg van wetsvoorstellen van deze aard. In de memorie van toelichting (blz. 3) bij wetsvoorstel 24 250 wordt de energiebelasting inclusief de terugsluizing beoordeeld als passend «in ons beleid om te komen tot een verschuiving van de belasting- en premiedruk op inkomen uit arbeid naar belastingheffing op milieubezwarende activiteiten». De nu ingediende wetsvoorstellen vormen dus slechts één stap in een reeks die nog zou kunnen volgen. Door velen wordt een dergelijke verschuiving ook wenselijk geacht. Des te noodzakelijker wordt het inzicht te krijgen in de beoogde toekomstige structuur van het belastingstelsel.

De nu in behandeling zijnde verschuiving van een belasting die aansluit bij de draagkracht van de belastingplichtigen naar een belasting die dat niet doet vindt plaats onder de randvoorwaarde van een «evenwichtige inkomensontwikkeling» (wetsvoorstel 24 250 memorie van toelichting blz. 8). De vormgeving van de onderhavige wetsvoorstellen laat zien dat aan deze randvoorwaarde alleen bij benadering kan worden voldaan met kunst- en vliegwerk grotendeels in de sfeer van de inkomstenbelasting. Een deel van de maatregelen leidt tot versmalling van de grondslag van de inkomstenbelasting en premieheffing. Een groeiend aantal mensen betaalt daardoor of in het geheel geen belasting en premie of over een klein en verminderend deel van het inkomen. Bij de behandeling van de Miljoenennota in de Tweede Kamer werd reeds duidelijk dat de grondslag van de premieheffing in de afgelopen jaren al aanzienlijk is geërodeerd. In dit geval worden de teruglopende premie-opbrengsten gecompenseerd met een verhoging van het premie-percentage; een zwaardere premiedruk op een smaller draagvlak dus. Een ander deel van de maatregelen bestaat uit een verlaging van het belastingtarief in de eerste schijf hetgeen de progressie tussen eerste en tweede schijf doet toenemen.

Deze leden waren er zich van bewust dat het bij deze wetsvoorstellen gaat om betrekkelijk kleine, marginale veranderingen. In het kader echter van volgende stappen in een breder beleid gericht op verschuiving van de belastingen vroegen zij zich af hoe lang de inkomstenbelasting nog kan worden gebruikt om ongewenste inkomensgevolgen van deze verschuiving te compenseren (zijn er ergens grenzen?) en hoe de financiering van de volksverzekeringen veilig gesteld kan worden.

De leden van de PvdA-fractie vroegen de regering op meer structurele wijze in te willen gaan op de negatieve netto-effecten van het belasting heffen op energie enerzijds en het terugsluizen anderzijds, voor de horecasector en de landbouw. Beide sectoren kampen met ernstige problemen. Ook hier dreigt, net als bij de grootverbruikers het geval zou zijn geweest, concurrentieverslechtering ten opzichte van het buitenland. De amendering in de Tweede Kamer kan op termijn de pijn weliswaar verzachten, maar elke netto lastenverzwaring nu verergert de precaire situatie waarin vele ondernemingen in deze sectoren zich bevinden.

De opbrengst van de energieheffing wordt, aldus de leden van de D66-fractie, zoveel mogelijk teruggegeven aan diegenen die door deze heffing worden getroffen. Deze leden constateerden dat de relatie tussen de heffing enerzijds en de teruggave anderzijds ontbreekt. Met energiezuinig gedrag kan wél de heffing worden beïnvloed, maar niet de teruggave. Wat zijn de gevolgen van de voorgenomen generieke terugsluizing voor het besparingseffect? Zij sloten niet uit dat het streven naar koopkrachtbehoud de financiële prikkel zo zeer reduceert, dat de gewenste gedragsverandering onder druk komt te staan. In hoeverre is bij het berekenen van de besparingseffecten rekening gehouden met het mogelijk dempende effect van de terugsluisoperatie op de besparingsprikkel?

De terugsluizing pakt, zo meende het lid van de SP-fractie, nadelig uit voor met name de huishoudens uit de laagste inkomensgroepen. Volgens de tabellen in het Informatieblad van het ministerie van Financiën over de energieheffing voor huishoudens hebben huishoudens met een minimuminkomen een voordeel van 110 gulden als zij een verbruik hebben van 750 m3 gas en 550 kWh stroom. Dat verbruik ligt echter ver beneden het noodzakelijk verbruik. Een zelfde soort huishouden met een modaal inkomen heeft volgens die zelfde tabellen bij een verbruik van 850 m3 gas en 650 kWh stroom een voordeel van 165 gulden. Dus voor 15% meer verbruik 55 gulden meer voordeel! Een huishouden met twee maal modaal speelt quitte bij een verbruik van 2100 m3 gas en 3000 kWh stroom. Een huishouden in de zelfde omstandigheden, maar met een minimuminkomen, gaat er bij dat verbruik 120 gulden op achteruit.

De negatieve gevolgen voor het midden- en kleinbedrijf zullen, zo merkten de leden van de fracties van SGP, GPV en RPF op, o.m. via terugsluizing worden gecompenseerd. Het blijkt dat compensatie «op maat» niet wordt overwogen. Dit zal voor behoorlijk veel bedrijven negatief zijn.

Het bovenstaande geldt zeker ook voor de agrarische sector, veelal gezinsbedrijven, uit berekeningen wordt duidelijk dat voor een aantal veel voorkomende bedrijfstypes het effect van de energieheffing en de compensatie op het netto inkomen in vrijwel alle inkomensklassen negatief is. De leden zagen graag nadere voorstellen voor volledige compensatie tegemoet.

Bij de behandeling in de Tweede Kamer is nadrukkelijk aandacht gevraagd voor de mogelijke nadelige financiële gevolgen voor mensen met een handicap en chronisch zieken. Nu reeds wilden deze leden de toezegging krijgen dat deze mensen zonodig volledig worden gecompenseerd.

De voorzitter van de commissie voor Financiën,

Boorsma

De voorzitter van de commissie voor Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Zijlstra

De griffier van de commissie voor Financiën,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling:

Financiën: Boorsma (CDA), voorzitter, De Boer (GroenLinks), Van Dijk (CDA), Stevens (CDA), Schuyer (D66), Hilarides (VVD), Rensema (VVD), Van den Berg (SGP), Wöltgens (PvdA), Ter Veld (PvdA), De Haze Winkelman (VVD).

Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer: Steenkamp (CDA), Ginjaar (VVD), Schuurman (RPF), Baarda (CDA), Zijlstra (PvdA), voorzitter, Van Gennip (CDA), Veling (GPV), Pitstra (GroenLinks), Roscam Abbing-Bos (VVD), Hendriks, Ketting (VVD), Bierman, Le Poole (PvdA), De Wit (SP), Hessing (D66).

XNoot
1

Deze brief is ter kennis gebracht van de regering en op het Centraal Informatiepunt ter inzage gelegd onder nr. 116375.6.

Naar boven