24 222
Regels met betrekking tot de oprichting van de Stichting Uitvoeringsinstelling Sociale Zekerheid voor Overheid en onderwijs (Wet Stichting USZO)

nr. 83j
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 19 december 1995

Allereerst is een woord van dank richting de leden van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat op zijn plaats. Ik ben u zeer erkentelijk voor het in een nogal krap tijdschema afronden van de schriftelijke voorbereiding. De noodzaak daartoe is gelegen in de relatief late aanbieding van mijn kant van het voorstel van wet aan uw Kamer.

De regering wenst hier te vermelden dat hedenavond een brief van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken van de Tweede Kamer is ontvangen, waaruit kan worden afgeleid dat wat betreft de Tweede Kamer niets de oprichting van de Stichting USZO in de weg staat.

De leden van de fractie van het CDA stelden dat in de brief van de minister van Binnenlandse Zaken van 8 december 1995 wordt gememoreerd dat de adequate uitvoering van WAO-conform in 1996 is gegarandeerd volgens de voorzitter van de Directieraad van het ABP. Deze leden wilden weten wat de garantstelling van het ABP inhoudt en of de garantie consequenties heeft indien de uitvoering niet adequaat is. Verder wilden zij weten of er een formele juridische garantstelling is.

De garantstelling houdt in dat met de brief van 1 december 1995 door de voorzitter van de Directieraad van het ABP, als opdrachtnemer van de Minister van Binnenlandse Zaken, de garantie wordt gegeven dat een adequate uitvoering van de WAO-conforme regeling per 1 januari 1996 mogelijk is. Die brief van de voorzitter van de Directieraad van het ABP is als bijlage bij de brief van de Minister van Binnenlandse Zaken van 8 december gevoegd. Deze garantstelling was nodig, aangezien daarmee aan een voorwaarde wordt voldaan voor oprichting van de Stichting USZO, met als ingangsdatum 1 januari 1996.

Zoals aangegeven is het ABP in deze opdrachtnemer van de Minister van Binnenlandse Zaken (de opdrachtgever). Bij overeenkomst met de Minister van Binnenlandse Zaken, getekend in oktober 1995, heeft het ABP zich onder andere verplicht tot het zorgdragen dat per 1 januari 1996 in de USZO-organisatie uitvoering wordt gegeven aan de WAO-conforme regelingen c.a.

Vanaf 1 januari 1996 dient de WAO-conforme regeling, in opdracht van de opdrachtgever het Fonds Arbeidsongeschiktheidsverzekering Overheidspersoneel (FAOP), adequaat te worden uitgevoerd. Dat staat formeel los van de garantie. De garantie was nodig om te bepalen of de WAO-conforme regeling, uit te voeren door USZO, per 1 januari 1996 verantwoord kan worden ingevoerd. Een verantwoorde invoering van WAO-conform is derhalve een noodzakelijke, doch geen voldoende voorwaarde voor het gedurende 1996 juist uitvoeren van de regeling. De condities daarvoor zijn overigens geschapen.

Bij de bedoelde garantstelling is niet zozeer de vraag naar de formeel-juridische grondslag aan de orde. Het gaat er hierbij in materiële zin om of een verantwoorde invoering mogelijk is.

De aan het woord zijnde leden hadden ook nog enkele vragen in verband met de kwestie van de uitbetaling van het vakantiegeld over de WAO-conforme uitkeringen. Zij verwezen daarbij naar een passage aan het slot van paragraaf 1.1. van de brief van de Minister van Binnenlandse Zaken d.d. 8 december 1995. Zij stelden specifiek vragen over de omvang van de verlaging van de uitkering en over de voorlichting ter zake aan de betrokkenen.

Ter beantwoording kan het volgende worden opgemerkt. Aan het slot van paragraaf 1.1. van de genoemde brief van 8 december 1995 wordt mededeling gedaan van de opvatting van de voorzitter van de Directieraad van het ABP dat de WAO-systematiek van de uitbetaling van de vakantie-uitkering (eenmaal per jaar in plaats van maandelijks als bij het invaliditeitspensioen op basis van de huidige Abp-wet) zal leiden tot een maandelijks lager netto-bedrag van de WAO-conforme uitkering in vergelijking met het bedrag van het invaliditeitspensioen in december 1995. Hij vreest dat daardoor sprake zal zijn van een belasting van de uitvoering in de eerste maanden van 1996.

Van de kant van de projectdirectie USZO hebben wij vernomen dat voor deze kwestie het volgende is afgesproken in de vergadering van het FAOP van 8 december 1995. Het FAOP, de verantwoordelijke instantie voor de uitvoering van de WAO-conforme regeling en de opdrachtgever ter zake aan de USZO, zou hebben besloten tot de volgende uitvoering van de WAO-conforme regeling. Gedurende de eerste vier maanden van 1996 zal van rechthebbenden, die reeds in december 1995 aanspraak hebben op invaliditeitspensioen ingevolge de Algemene burgerlijke pensioenwet, niet het vakantiegeld worden ingehouden op hun WAO-conforme uitkering. Met deze inhouding zal eerst worden begonnen in mei 1996. Hiervan zal de het ABP (USZO) rechthebbende nog dit jaar op de hoogte stellen, omstreeks het tijdstip van de betaling van de uitkering over december 1995. Verder is vernomen dat het FAOP van zijn besluitvorming nog formeel de Minister van Binnenlandse Zaken, de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de Centrale Commissie voor Georganiseerd Overleg in Ambtenarenzaken en het College van toezicht sociale verzekeringen op de hoogte zal stellen.

Wijzigingen in de regelgeving met betrekking tot uitkeringen leiden veelal tijdelijk tot extra vragen van de uitkeringsgerechtigden. Voorspellingen met betrekking het aantal te verwachten vragen zijn nu niet te maken. Alle voorbereidingen zullen worden getroffen om vragen afdoende en in tempo te beantwoorden. Een adequate uitvoering van de WAO-conforme regeling zal dan ook naar verwachting kunnen plaatsvinden.

In paragraaf 1.2 van de brief van 8 december 1995 staat dat Coopers & Lybrand denkt dat een verantwoorde invoering per 1 januari 1996 mogelijk is onder andere vanuit «de wetenschap dat er nog een maand beschikbaar is voor de afronding van het project». De leden van de fractie van het CDA wijzen erop dat het de regering bekend zal zijn, dat na de contra-expertise van Coopers & Lybrand van 4 december 1995 nog slechts 14 à 17 werkdagen resteerden. Daarna worden de voorwaarden genoemd die volgens Coopers & Lybrand vervuld moeten zijn. Deze leden wilden weten hoe die voorwaarden worden vervuld.

Coopers & Lybrand heeft bij rapport van 4 december 1995 gesteld dat volgens hen om een verantwoorde invoering daadwerkelijk te realiseren nog tenminste aan een aantal voorwaarden moet worden voldaan. Deze worden hieronder aangegeven, met daarbij de rapportage van de projectdirectie over de ontwikkelingen vanaf 4 december 1995 tot nu toe.

– in stand houden huidige projectstructuur totdat de beheersorganisatie volledig operationeel is. De projectdirectie heeft het voornemen deze structuur gedurende de eerste maanden van 1996 te handhaven, zodat een soepele overgang plaats kan vinden.

– analyse van handmatig te converteren gevallen noodzakelijk om doorlooptijden resources te kunnen plannen en bewaken. De projectdirectie heeft extra capaciteit ingehuurd om dit voor medio januari 1996, dus voor de eerste betaaldatum, te kunnen realiseren.

– intensiveren van interne controle gezien de verhoogde foutenkans in de beginperiode. De projectdirectie heeft hierover afspraken voor 1996 gemaakt.

– opschorten van wijzigingen gedurende beperkte tijd zodat het systeem zo stabiel mogelijk is. Dit is mede afhankelijk van mutaties in de bestaande regelgeving.

– technische infrastructuur nog binnen resterende tijd inrichten. De projectdirectie heeft medegedeeld dat dit thans is afgerond.

– beheersen van de invoeringsrisico's door voortgangsbewaking door het management. De projectdirectie heeft dit punt onderschreven en tot een permanent aktiepunt gemaakt.

Verder is door de leden van de fractie van het CDA gevraagd of de regering, bij «het management» dat de invoeringsrisico's van de invoering van WAO-conform moet beheersen, denkt aan de nieuw aan te stellen directie of aan het zittend interim-team.

De regering gaat hierbij in eerste instantie uit van de huidige projectdirectie USZO, die ervoor zorgdraagt dat er per 1 januari 1996 sprake is van beheerste invoeringsrisico's. De verantwoordelijkheid voor het omgaan met die beheerste risico's gaat na 1 januari 1996 vanzelfsprekend over naar de nieuwe directie van USZO.

Door de leden van de fractie van het CDA wordt erop gewezen dat in § 1.4 van de genoemde brief van 8 december de conclusie is dat de beoogde start «vanuit een bestuurlijke invalshoek» verantwoord is. Deze leden willen weten welke criteria de regering heeft gehanteerd die tezamen de bestuurlijke invalshoek bepalen.

Voor de volledigheid wenst de regering hier aan te geven dat de conclusie van § 1.4 luidt dat het vanuit een bestuurlijke invalshoek verantwoord is om met de uitvoering van de WAO-conforme regeling per 1 januari 1996 te beginnen. In tegenstelling tot hetgeen door de leden van de fractie van het CDA naar voren is gebracht, heeft de Algemene Rekenkamer zich hierover niet inhoudelijk uitgelaten. Dat kon ook niet, aangezien het rapport van Coopers & Lybrand ten tijde van de brief van de Algemene Rekenkamer nog niet beschikbaar was.

De criteria die tot het bestuurlijk oordeel van § 1.4. hebben geleid, staan in dezelfde paragraaf aangegeven. Zowel de informatie van het ABP als de contra-expertise van Coopers & Lybrand en de reactie van de projectdirectie USZO (alle als bijlage bijgevoegd bij de brief van 8 december 1995) geven duidelijk aan dat de invoering van WAO-conform per 1 januari 1996 verantwoord is. Hierbij dient nog te worden vermeld dat het oordeel van het ABP en van Coopers & Lybrand tot stand is gekomen na een risico-analyse ter zake.

Overigens heeft het gebruik van de term «bestuurlijke invalshoek» klaarblijkelijk tot misverstand geleid. Wat de regering beoogd heeft naar voren te brengen is dat derhalve in technische zin ook bestuurlijk verantwoord is om tot invoering van WAO-conform over te gaan.

In paragraaf 2.1 van de brief van 8 december 1995 stelt de regering een eerder standpunt van de Rekenkamer, in het rechtmatigheidsonderzoek in 1992, «van grote importantie» te achten. De leden van de fractie van het CDA vroegen waar dan het bedoelde «bepaald(e), vooraf te definiëren niveau van ordelijkheid en controleerbaarheid» is geformuleerd en gespecificeerd. Deze leden wilden de formulering daarvan weten.

In de tweede voortgangsrapportage OOW/USZO (Kamerstukken I 1995/96, 24 222, nr. 83c) is in punt 6., onder a, het beoordelingskader met betrekking tot een aanvaardbare startpositie helder neergezet, zijnde er één die next-best is ten opzichte van die van de volstrekt schone lei:

1. er moet een volledig en betrouwbaar beeld bestaan van de «going-business» per ultimo 1995;

2. USZO moet per 1 januari 1996 operationeel in staat zijn het produktiepakket tenminste stabiel (exploitatiekosten/kwaliteit) uit te voeren en in het verlengde daarvan;

3. moet USZO in staat zijn de door de oude eigenaren in gang gezette verbeteringen in de uitvoering van de regelingen en het uitbouwen van het volumebeleid onverkort door te zetten op weg naar 1998 (invoering OOW en toepassing Osv). Daartoe moet er een door de oude eigenaren en USZO onderschreven plan van aanpak komen met betrekking tot het wegnemen van de gesignaleerde knelpunten.

Bij de beoordeling van het financieel beheer 1995 zullen door de departementale accountantdiensten ook de normen worden gehanteerd die de Algemene Rekenkamer heeft genoemd (Kamerstukken II 1993/94, 23 825, nrs. 1–2):

– de bevoegdheden tot het verrichten van financiële handelingen zijn vastgelegd in duidelijke regels; er wordt ook volgens deze regels gehandeld;

– de verantwoordelijkheden voor de bewaring van financiële middelen zijn duidelijk vastgelegd;

– er is gewaarborgd dat het geld uitsluitend besteed wordt aan het doel waarvoor het beschikbaar is gesteld;

– de informatie ten behoeve van besluitvorming en controle is volledig, juist en tijdig. Ze omvat informatie over het gevoerde beleid en beheer in de vorm van volume- en prestatiegegevens;

– het financiële beheer dient te voldoen aan de regels die gesteld zijn in de Comptabiliteitswet, de basiswet voor financieel beheer en andere wettelijke regelingen.

Financieel beheer is controleerbaar wanneer de beschikbare informatie de accountantsdienst en de Rekenkamer in staat stellen het gevoerde beleid te reconstrueren en te beoordelen.

Door de leden van de fractie van het CDA wordt, naar aanleiding van § 3 van de brief van de Minister van Binnenlandse Zaken van 8 december 1995, gevraagd hoe de regering denkt «zicht» te kunnen geven «op het wegnemen van knelpunten». Verder wijzen deze leden erop dat aan het eind van de brief een derde voortgangsrapportage wordt toegezegd. Zij vragen wanneer die is te verwachten en of de brief van 14 december deze rapportage is.

De regering wijst erop dat in de brief van 8 december, in de conclusie in § 3, wordt aangegeven hoe de regering zicht denkt te kunnen geven op het wegnemen van de knelpunten. In de conclusie in § 3 begint de regering met te erkennen, zoals door de Algemene Rekenkamer geconstateerd, dat er nu geen formeel, op USZO-niveau geïntegreerd, plan van aanpak bestaat. Materieel bestaat het door de leden van de fractie van het CDA bedoelde zicht echter wel. Materieel is volstrekt duidelijk wat de knelpunten zijn en langs welke weg die op hoofdlijnen, en tevens op belangrijke onderdelen, in detail aangepakt moeten worden. Een en ander wordt in de brief van 8 december 1995 onderbouwd, bladzijden 6 tot en met 8.

De derde voortgangsrapportage over OOW/USZO is aan het begin van het tweede kwartaal van 1996 te verwachten. Het betreft het verslag over het eerste kwartaal van 1996. De brief van 14 december is niet de derde voortgangsrapportage.

Aan de Tweede Kamer is toegezegd om in de periode van 1 januari 1996 tot 1 januari 1998 door middel van kwartaalrapportages de Tweede Kamer op de hoogte te houden van de ontwikkelingen met betrekking tot de Stichting USZO en de voorbereiding van de invoering van de OOW. Desgewenst is de regering graag bereid die rapportages ook aan de Eerste Kamer aan te bieden.

Verder meenden de leden van de fractie van het CDA het recht te hebben gebruik te maken van de procedure om na wetsaanvaarding van gedachten te wisselen over de wenselijkheid van de oprichting van een stichting. Zij wilden weten of dit juist is.

Zoals formeel aangegeven in de brief van de Minister van Binnenlandse Zaken van 14 december 1995, is de Minister van Binnenlandse Zaken voornemens over te gaan tot mede-oprichting van de Stichting USZO met als ingangsdatum 1 januari 1996. Hiermee is uitvoering gegeven aan artikel 2, derde lid, van het voorstel van Wet Stichting USZO (voorhangprocedure). Zoals overeengekomen met de Tweede Kamer is op 14 december de termijn van 7 dagen gestart, bedoeld in het genoemde artikel 2, derde lid. Dit betekent dat de Tweede en Eerste Kamer tot en met 20 december 1995 over dit voornemen van de Minister van Binnenlandse Zaken in overleg kunnen treden.

Door de leden van de fractie van het CDA wordt aangegeven dat in de brief van 14 december 1995 wordt gesteld dat de ontvlechting ABP/SZ en UO uit de IB-Groep voor 1 januari 1996 zal worden afgewikkeld. Deze leden vragen of enige vooruitgang is geboekt ten aanzien van de stand in de tweede voortgangsrapportage of in de brief van 8 december 1995.

Van de projectdirectie USZO is met betrekking tot de stand van zaken ontvlechting het volgende vernomen.

De ontvlechting van DUO uit Binnenlandse Zaken is rond, evenals de ontvlechting van DSZM uit Defensie. Ook de ontvlechting van UO uit de IG-Groep is rond. Er ligt nog wel een probleem tussen Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en de IG-Groep dat moet worden opgelost alvorens de dienstverleningsovereenkomst tussen USZO en de IB-Groep kan worden getekend. Hierover vindt op 21 december 1995 overleg plaats tussen Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en de IB-Groep.

Met betrekking tot de ontvlechting van het SZ-bedrijf uit het ABP zijn de gesprekken afgerond. Er wordt nog op een formeel akkoord van het ABP gewacht.

Al de afspraken over de ontvlechting dienen nog formeel te worden vastgelegd.

De aan het woord zijnde leden vroegen verder of het contract tussen de USZO en de Stichting Pensioenfonds ABP wel vóór 1 januari 1996 gesloten zou kunnen worden omdat de USZO vóór die datum niet zou bestaan.

Hierop kan het volgende gezegd worden. Het voornemen bestaat om de USZO, uitgaande van aanvaarding van het wetsvoorstel door de Eerste Kamer en van instemming van de Tweede en de Eerste Kamer met de oprichting van de USZO, bij notariële akte d.d. 28 december 1995 op te richten. De USZO zal alsdan vóór 1 januari 1996 opgericht zijn, zodat de ondertekening van het genoemde contract met de Stichting pensioenfonds ABP (de alliantie-overeenkomst) nog vóór 1 januari 1996 kan plaats vinden. Deze ondertekening zal voor 1 januari 1996 plaatsvinden. Het bestuur van het ABP en de Raad van Toezicht i.o. van de USZO zijn akkoord met ondertekening van het voorliggende concept-contract.

De vraag of de USZO een prijs betaalt aan het ABP voor door het ABP aan de USZO geleverde diensten en produkten, kan bevestigend beant- woord worden. De USZO zal aan het ABP een vergoeding betalen op basis van de werkelijk gemaakte kosten, welke vergoeding per dienst of produkt betaald zal worden. De totale omvang van de met de dienstverlening gemoeide kosten wordt bepaald door de mate waarin de USZO diensten en/of produkten van het ABP zal afnemen. Op dit moment is die omvang nog niet precies bekend.

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. F. Dijkstal

Naar boven