24 221
Wijziging van een aantal sociale verzekeringswetten (Wet afschaffing malus en bevordering reïntegratie)

nr. 1a
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID1

Vastgesteld 11 oktober 1995

Alvorens de leden van de afzonderlijke fracties hun vragen en opmerkingen in dit nader voorlopig verslag zouden formuleren wenste de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid met nadruk op te merken dat tot dusverre niet is gebleken dat de Eerste Kamer der Staten-Generaal instemt of heeft ingestemd met de beleidsvoornemens, zoals door de regering aangekondigd in de brief van 2 juni 1995. De opmerking van de regering in de tweede alinea op bladz. 9 van de memorie van antwoord had haar dan ook verwonderd en verrast.

De leden van de CDA-fractie hadden met teleurstelling kennis genomen van de memorie van antwoord. De beantwoording van hun, vanuit diverse invalshoeken gestelde, vragen alsmede het achterwege blijven van antwoorden hadden de twijfels van deze leden over de uitvoerbaarheid van de voorgestelde maatregelen niet weggenomen. Integendeel, deze twijfels waren alleen maar versterkt. Kort samengevat kwam het standpunt van deze leden hierop neer. Een versterking van het reïntegratie-instrumentarium ten behoeve van arbeidsgehandicapten wordt op zichzelf toegejuicht, maar moet wel vanaf het eerste moment – de datum van invoering van uitbreiding van oude en toevoeging van nieuwere maatregelen – het beoogde doel kunnen dienen. Er bestonden en bestaan nu nog bij deze leden twijfels over enkele van de reeds bestaande en nu voorgestelde maatregelen. Hier komt nog bij, dat ook twijfels bestonden en bestaan over de beschikbaarheid van de noodzakelijke menskracht, zeker in combinatie met de afronding van de malus-opleggingen volgens de nieuwe werkwijze en het voorgestelde overgangsrecht.

Om ruimte te scheppen voor uitvoering van het reïntegratie-instrumentarium bracht dit hen tot enkele vragen over de afschaffing met terugwerkende kracht van de malusregeling.

Om met dit laatste te beginnen, de situatie is naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie – de memorie van antwoord gelezen hebbende – nog somberder dan door hen geschetst.

Vermoedelijk door de grote spoed waarmee ook het Tica advies moest uitbrengen, is nu in de praktijk gebleken dat de aanbevelingen van het Tica niet in alle gevallen toepasbaar zijn. Aanpassing respectievelijk aanvulling van de aanbevelingen is noodzakelijk. Het Tica zal waarschijnlijk in oktober/november met een aanvullend advies komen. De bedrijfsverenigingen verwachten de malusregeling vanaf dat moment te kunnen uitvoeren, zo staat in de memorie van antwoord geschreven. Nog afgezien van het feit, dat «niet in alle gevallen» nu wel een erg ruime vertaling krijgt, blijft voor deze leden dan zeker ook het capaciteitsvraagstuk spelen. Naar de mening van deze leden blijft derhalve de veronderstelling dat de malusregeling op dit moment feitelijk onuitvoerbaar is, gelden. Ook uit de verdere beantwoording in dit kader zijn geen andere conclusies te trekken, omdat deze leden – bij het ontbreken van het door hen gevraagde gespecificeerde overzicht naar de achterstanden bij de bedrijfsverenigingen – wel moesten vaststellen, dat met de zinsnede «met de afgifte van de malusbeschikkingen wordt echter in veel gevallen gewacht tot de aanvullende aanbevelingen van het Tica gereed zijn» de voor hen noodzakelijke helderheid niet wordt geschapen. Zeker ook niet in het licht van de gemaakte opmerking in de memorie van antwoord, dat eerst duidelijkheid moet worden geschapen over de werkwijze om te voorkomen dat eenmaal ingestelde werkprocedures nadien weer moeten worden bijgesteld, hetgeen weer tot extra belasting voor en vertraging in de uitvoering leidt.

Zoals bekend, maakten deze leden zich zorgen over het vraagstuk van de menskracht, mede gelet op de noodzakelijke menskracht voor versterking van het reïntegratie-instrumentarium. Deze leden begrijpen nu, dat de staatssecretaris geen inzicht kan geven in het noodzakelijke capaciteitsbeslag.

Gewacht moet worden op de aanvullende aanbevelingen van het Tica (oktober/november!) om te kunnen bezien in welk tempo de bestaande achterstanden bij de malusopleggingen kunnen worden weggewerkt.

En – zo voegden de leden van de CDA-fractie aan opmerkingen in het voorlopig verslag toe – zonder menskracht te onttrekken aan de uitvoering van de reïntegratie-maatregelen.

Acht de staatssecretaris – dit alles overwegende en de ook door hem gewenste verdere verbetering van de arbeidsmarktkansen voor de arbeidsgehandicapten in acht nemende – de bezorgdheid van deze leden niet terecht en geenszins onredelijk?

Ook de staatssecretaris is immers van mening dat de op dit moment bestaande capaciteit ten behoeve van het reïntegratiebeleid onvoldoende is en ook een verplichtende aanpak nog niet mogelijk maakt!

Hiernaast blijkt ook de discrepantie tussen de uitgekeerde bedragen in verband met loonkosten, inwerk- en begeleidingssubsidies èn de prognoses metterdaad aanwezig, zoals ook deze leden hadden verondersteld. Had het dan niet meer voor de hand gelegen op basis van de uitkomsten van het in gang zijnde onderzoek van het Ctsv – door deze leden overigens toegejuicht – te komen tot het al dan niet uitbreiden van het reïntegratie-instrumentarium?

Immers, op basis van het medio oktober te verwachten resultaat van het onderzoek zal worden bezien welke conclusies ten opzichte van het reïntegratie-instrumentarium, waaronder de loonkostensubsidies, moeten worden getrokken, zo stelt de staatssecretaris in de memorie van antwoord.

Kunnen deze leden nog vóór de openbare behandeling van dit wetsvoorstel over deze resultaten en de door het kabinet hieraan te verbinden conclusies worden ingelicht? Er wordt uitsluitend verwarring gezaaid, wanneer dit achteraf moet geschieden.

Ook deze leden zijn niet uit op een doorbreking van het evenwicht in financiële prikkels gedurende langer dan een half jaar, maar, wat het zwaarste is moet ook het zwaarste wegen. En dat is de noodzaak van een overzichtelijk reïntegratie-instrumentarium van elkaar niet overlappende, maar wel onderling op elkaar afgestemde maatregelen, die daardoor niet leiden tot onnodige bureaucratie en perspectief bieden op adequate uitvoeringsmogelijkheden. Een zorgvuldige toetsing op deze aspecten achtten deze leden noodzakelijk. Al te grote diversiteit kan beroepszaken uitlokken!

Gelet op de noodzaak een samenhangend reïntegratiebeleid goed en zo snel mogelijk van de grond te tillen, blijft toch de vraag of de beschikbare menskracht niet beter daarvoor kan worden ingezet en of de afschaffing van de malusregeling met volledig terugwerkende kracht kan worden gegeven? Zeker nu de geschatte 0.3% éénmalige AAW-premieverhoging ook naar het oordeel van het kabinet voldoende moet worden geacht om de financiële kosten af te dekken. Het is toch wel erg gemakkelijk – met toch de erkenning van het capaciteitsprobleem – te verwachten dat de bedrijfsverenigingen tot een zodanige prioriteitsstelling komen dat de werkzaamheden ten aanzien van de éne regeling (malus) niet ten koste zullen gaan van de andere regeling (het reïntegratiebeleid). Bij prioriteitsstelling dient er juist te worden gekozen.

Met betrekking tot de uitwerking van de diverse voorgestelde maatregelen was het deze leden niet duidelijk geworden wanneer het voorgestelde pakket in zijn geheel in werking kan treden.

Nog steeds wordt – evenals in juni jl. – gesteld, dat een aanzienlijk pakket flankerende maatregelen op korte termijn valt te realiseren.

Deze leden stelden een zorgvuldige beantwoording van deze vraag alsnog op prijs. Zonder nu in herhaling te vallen van reeds eerder gemaakte opmerkingen, wezen deze leden bijv. op het gestelde met betrekking tot de Algemene maatregel van bestuur inzake de loon- en inkomenssuppletie. Het valt op, dat op 19 september jl. – circa drie maanden na de openbare behandeling in de Tweede Kamer (over haast gesproken!) – nog geen exactere omschrijving kan worden gegeven van de inhoud van deze Amvb! Acht de staatssecretaris het dan wel haalbaar dat deze Amvb voor het einde van dit jaar in het Staatsblad zal kunnen worden geplaatst?

De leden van de CDA-fractie constateerden dat de inschatting van het aantal te verwachten nieuwe beroepszaken, nu ook de nieuwe werkwijze nog niet vaststaat, moeilijk blijft.

In ieder geval wordt toegegeven, dat nog geen rekening is gehouden met de beroepszaken die nog zullen worden verloren.

Deze leden hielden het er dan ook op, dat de maatschappelijke kosten hoger zullen uitvallen. Over de uitwerking en de weg naar operationalisering van de door het Tica gewenste benadering merkt de regering slechts op, dat getracht zal worden een opzet voor een reïntegratieplan te ontwikkelen, waarin duidelijk is aangegeven welke reïntegratie-instrumenten in een individueel geval zouden kunnen worden toegepast. Tot zover geen verrassing, maar ook nog geen oplossing. De staatssecretaris meldt dan dat aan de hand van die opzet nog nader overleg zal plaatsvinden over de hiermee samenhangende overige aspecten van de benadering van het Tica.

Deze leden concludeerden hieruit, dat er nog geen zicht of althans onvoldoende zicht is op een oplossing voor de kritische noot van het Tica, dat door de voorliggende kabinetsplannen de indicatiestelling voor de toepassing van een reïntegratie-instrument problematisch wordt.

Is de staatssecretaris – alle kritische opmerkingen overwegende – bereid eerst tot invoering van nieuwe reïntegratie-maatregelen over te gaan wanneer zowel de uitkomsten van het in gang zijnde onderzoek als die van het nog noodzakelijke overleg kunnen zijn verwerkt, waardoor het dan mogelijk is nieuwe uitvoeringsproblemen te voorkomen?

De leden van de PvdA-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van de memorie van antwoord. In veel opzichten was deze verhelderend of bevatte ze nieuwe informatie.

Zij constateerden tevens dat sommige vragen niet of ontwijkend beantwoord waren. Zij hadden hun bereidheid tot medewerking aan een spoedige plenaire behandeling gebonden aan een volledige en scrupuleuze beantwoording. Op enkele onderdelen kwamen zij thans noodgedwongen terug.

De leden van de PvdA-fractie waren tot dusver geneigd om het kabinetsstandpunt te volgen, dat lopende maluszaken (van vóór 1-7-95) naar behoren afgewikkeld dienen te worden. Zij waren echter wel geschrokken van de mededeling dat de Tica-aanbevelingen van maart '95 ontoereikend blijken te zijn en dat het Tica thans een nader advies voorbereidt. Deze nieuwe complicatie en nieuwe vertraging riep bij hen de vraag op of de regeling nog wel uitvoerbaar is.

Deze leden constateerden dat de memorie van antwoord heenglijdt langs hun vragen over verder overleg met verzekeraars over de toegankelijkheid van aanvullende arbeidsongeschiktheidsverzekeringen voor nieuwe toetreders tot de arbeidsmarkt met een sterk verhoogd a.o.-risico. (De gang van zaken met betrekking tot M.A.A.V. was deze leden bekend. Daarop sloegen hun vragen niet). Het vorige kabinet heeft zowel tijdens het plenaire EK-debat over TBA en bij de behandeling van M.A.A.V. toegezegd de vinger aan de pols te houden via vervolggesprekken met verzekeraars en actieve «monitoring» als het gaat om de toegankelijkheid van aanvullende a.o.-verzekeringen voor nieuwe toetreders tot de arbeidsmarkt. Die vervolggesprekken zouden begin '94 plaats vinden. Deze leden herhaalden daarom hun vraag naar verloop en uitkomsten van deze vervolggesprekken, waarover aan de Staten-Generaal gerapporteerd zou worden.

De leden van de PvdA-fractie meenden het gestelde in de memorie van antwoord over artikel 43a WAO als volgt te kunnen samenvatten: de in artikel 43a gestelde «toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering» is een verzamelbegrip voor:

a. toekenning van (nieuwe) WAO-uitkering, berekend naar nieuw dagloon;

b. heropening van (vroegere) WAO-uitkering (dus op basis van vroegere dagloon).

Toepassing ervan kan leiden tot complicaties of onbeoogde effecten, zo erkent ook het kabinet inmiddels. Het kabinet schuift de verantwoordelijkheid voor de oplossing van zulke knelpunten door naar het Tica, dat de dagloonregels WAO maar moet wijzigen. Het is echter aannemelijk dat Amber (inclusief artikel 43a, veel eerder ingaat dan wijziging van de dagloonregels mogelijk is, terwijl de gesignaleerde knelpunten zich al snel na de invoering van Amber kunnen voordoen.

Het leek deze leden wenselijk om de problematiek van de motie-Van Dijke (nieuwe uitval «uit dezelfde oorzaak») op te splitsen in twee afzonderlijk te benaderen zaken:

1. nieuwe uitval na (WAO-verzekerde) werkhervatting. Hier is een (gehele of gedeeltelijke overname van het ZW-risico van de werkgever door de bedrijfsvereniging op zijn plaats (zonder de werknemer te beroven van zijn recht op ziekengeld).

2. nieuwe uitval, vanuit een niet-WAO verzekerde arbeids- of inkomenspositie. Hier is een – al dan niet nader te nuanceren – heropening van het WAO-recht op zijn plaats.

Deze leden constateerden dat in het kabinetsvoorstel een nieuwe toekenning na 4 weken ex artikel 43a voor betrokkene nadelig kan zijn:

a. een wachttijd van 52 (ZW) weken leidt veel vaker tot bovenwettelijke aanvulling dan bij een versnelde toekenning van een WAO-uitkering het geval zal zijn;

b. na een wachttijd van 52 weken (in plaats van 4) zal betrokkene meestal een jaar ouder zijn, hetgeen kan leiden tot een langere loondervingsuitkering en zal leiden tot een hogere vervolguitkering;

c. indien betrokkene niet verzekerd is voor het WAO-gat, wordt dit WAO-gat 48 weken in de tijd vooruitgetrokken.

Dit onderstreept hun argumentatie om de problematiek van de motie-Van Dijke genuanceerd te benaderen en ook in de wettekst zelve toekenning van een nieuwe uitkering en heropening van een eerder beëindigd uitkeringsrecht afzonderlijk te benaderen.

Het gestelde in de memorie van antwoord riep meer vragen op.

Waarom zouden vanuit een niet-WAO verzekerde positie de erkende beroepsziekten wèl en de hernieuwde uitval «uit dezelfde oorzaak» niet onder de nawerkingsbepalingen moeten vallen? Het ligt toch voor de hand om alle situaties van nawerking in het nawerkingsartikel (artikel 17) onder te brengen?

Al even verbazingwekkend was de stelling dat bij een opting-outvariant de wetgever wel eisen dient te stellen inzake inkomensbescherming, maar in het geheel niet inzake (medewerking aan) reïntegratie-inspanningen.

Ook die schizofrene benadering kan leiden tot niet-beoogde knelpunten. Omdat dit echter de reikwijdte van Amber verre te buiten gaat, gingen deze leden daar thans niet op in.

De leden van de PvdA-fractie waren teleurgesteld over het gestelde over artikel 61 WAO. Zij hadden in het voorlopig verslag een serieuze poging gedaan tot analyse van artikel 61, resulterend in hun voorlopige conclusie dat het eerste lid innerlijk niet consistent is en het tweede lid (de interpretatie van het kabinet volgend) slechts een lege huls.

Tot hun verbijstering negeerde de memorie van antwoord deze poging tot analyse geheel. De memorie van antwoord herhaalt slechts het gestelde in de memorie van toelichting.

Deze leden zagen zich daarom gedwongen om een nieuwe poging tot uitlokking van een serieuze reactie te doen, zowel inzake de wetstechniek als inzake de materiële betekenis van artikel 61.

a. een wetstechnische benadering

De voorgestelde wettekst legt een bodem in de uitkeringspositie van de betreffende categorie bij hernieuwde WAO-toetreding. De wettekst legt die bodem bij het «oude» dagloon (vgl artikel 14 WAO) en refereert niet aan het begrip «vervolgdagloon» (vgl artikel 21 lid b WAO). Dit zo zijnde volstaat bij de indexeringsformulering een verwijzing naar artikel 15 WAO.

Blijkens toelichtingen en de casusposities 2 en 3 interpreteert het kabinet het begrip «dagloon» in artikel 61 echter als een verzamelbegrip van de overal elders in de WAO strikt onderscheiden begrippen dagloon en vervolgdagloon (zie bijv. artikel 14 WAO, artikel 21b WAO, artikel 21, eerste en tweede lid, artikel 22 en artikel 48, derde lid).

Deze mutatie van het begrip dagloon in artikel 61 kan huns inziens niet, tenzij in artikel 61 zelf wordt aangegeven dat het begrip hier een andere betekenis heeft dan overal elders in de WAO.

Overigens veronderstelden deze leden dat bij een dergelijke discrepantie tussen wettekst en toelichtende stukken, de wettekst prevaleert.

Inzake het tweede lid verwezen deze leden naar hun opmerkingen in het voorlopig verslag: indien dagloon hier opgevat wordt als een verzamelbegrip van dagloon en vervolgdagloon is het tweede lid overbodig, want het biedt geen extra bescherming, vergeleken met de bestaande systematiek. Indien het kabinet deze analyse denkt te kunnen weerleggen, verzochten deze leden om een uitgewerkte casuspositie waarbij toepassing van artikel 61, tweede lid een (inkomens)garantie toevoegt aan de bestaande WAO-systematiek.

Deze leden herinnerden er overigens aan dat bij de behandeling van TBA zowel SVR als kabinet een reëel probleem onderkenden bij de positie van een gedeeltelijk arbeidsongeschikte, die zijn «restcapaciteit» tijdens de vervolguitkering volledig benut en vervolgens geconfronteerd wordt met toenemende arbeidsongeschiktheid. Vanuit het principe: «één (WAO-)uitkering per uitkeringsgerechtigde» ontstaat er geen recht op een nieuwe loondervingsuitkering (bij nieuwe uitval), terwijl voor de hoogte van de vervolguitkering bij toenemende arbeidsongeschiktheid de leeftijd van de eerste WAO-dag bepalend blijft, «hetgeen voor de betrokkene nadelig is» (memorie van toelichting/TBA blz. 29).

Het kabinet was ervan overtuigd «dat er een oplossing moet komen» (TBA/memorie van toelichting blz. 34), waarbij gedacht kon worden aan een nieuw recht op loondervingsuitkering dan wel een correctie van de vervolguitkering (op grond van hogere leeftijd). Vooruitlopend op een wetswijziging terzake zou er een ministeriële regeling getroffen worden (ex artikel 40, vierde lid).

Tot hun verbazing blijkt thans, meer dan 2 jaar na invoering van TBA, zelfs die voorlopige ministeriële regeling nog niet eens getroffen te zijn.

Zij stelden daarom de volgende vragen:

1. Is het kabinet teruggekomen op dit standpunt bij TBA? Zo ja, op grond van welke overwegingen? Waarom is dat dan niet aan de Staten-Generaal gerapporteerd?

2. Of is deze TBA-toezegging in het vergeetboek geraakt? Zo ja, kan deze TBA-toezegging dan ten spoedigste alsnog gehonoreerd worden (bijv. in het kader van de thans bij de Tweede Kamer aanhangige «Veegwet»)?

b. de materiële betekenis van artikel 61

Indien onder de dagloongarantie van artikel 61 volgens het kabinet (strijdig met de wettekst zelve) mede een (lagere) vervolgdagloongarantie begrepen wordt, vermindert de materiële betekenis van artikel 61 fors, zo veronderstelden deze leden. Zij probeerden thans de materiële betekenis van artikel 61 in kaart te brengen.

In het eerste lid gaat het om een volledig a.o.-verklaarde, die (slechts) in verband met werkaanvaarding (opeens) volledig arbeidsgeschikt verklaard wordt.

Sinds de TBA-schattingssystematiek (alle algemeen geaccepteerde arbeid/hoogste loonwaarde) zal een dergelijke situatie zich niet snel voordoen.

Zo'n situatie is slechts denkbaar:

– indien de eerdere schatting berustte op een gigantische onderschatting van de theoretische verdiencapaciteit (een wel zeer gewaagde veronderstelling!);

– òf indien volledig herstel van verdiencapaciteit in de tijd exact samenvalt met werkhervatting en wel tegen een lager loon dan de theoretische verdiencapaciteit. Zelfs de meest korte WW-tussenfase doet – blijkens memorie van antwoord/Eerste Kamer – die garantieregeling reeds verdampen.

Een dergelijke situatie is denkbaar, maar naar hun indruk toch wel zeer uitzonderlijk (Zijn er gegevens bekend over de frequentie ervan?). Nu de toepassing van artikel 61 gebonden wordt aan een causale relatie tussen werkaanvaarding (tegen lager loon) en afschatting en het kabinet de zgn. dagloongarantie naar bevind van zaken mede interpreteert als een vervolgdagloongarantie, achtten zij de materiële betekenis van artikel 61 zeer marginaal. Die uitkomst staat wel in contrast met de suggestie die bijv. uitgaat van lezing van de memorie van toelichting (blz.15, 5.2.3) Tussen haakjes: op hun vraag naar een eventuele WW-tussenfase verwijst de memorie van antwoord naar artikel 17 Dagloonregels IWS.

De relevantie van die verwijzing was hen niet duidelijk. Hun vraag betrof de volgende positie: een oudere volledig arbeidsongeschikte wordt geheel afgeschat en aanvaardt na een korte WW-tussenfase arbeid tegen lager loon, maar raakt binnen 5 jaar opnieuw geheel arbeidsongeschikt. Kan deze persoon (WAO-gerechtigd) een beroep doen op de garantieregeling ex artikel 17 Dagloonregels IWS?

Het was de leden van de PvdA-fractie tenslotte opgevallen dat Amber geen specifieke (extra-) reïntegratievoorstellen doet voor de «oude gevallen» die thans onderworpen worden aan de TBA-herbeoordeling (iets extra's, vergeleken met de overige arbeidsongeschikten). Toch is de positie van deze «TBA-herbo's» in menig opzicht wel anders dan die van degenen die thans voor het eerst voor een WAO-keuring worden opgeroepen.

Velen van deze «oude gevallen» zijn a.o.-verklaard in een stadium waarin de uitkering fungeerde als afkoopsom voor het recht op arbeid. Van een nader aangescherpte ontslagbescherming, actieve arbeidsbemiddeling of specifieke reïntegratie-instrumenten was tot diep in de jaren tachtig nog geen sprake.

Het kabinet is thans wel zover dat het de specifieke positie van deze TBA-herbo's erkent en hieraan gedeeltelijk tegemoet komt in de inkomenssfeer (de zgn. zachte landing voor 45-plus). Ook in de reïntegratiesfeer zou iets extra's gedaan kunnen en moeten worden, wil het kabinet met recht en reden kunnen volhouden dat het geen groepen «afschrijft». Behalve een meer intensieve begeleiding en bemiddeling is het bijv. denkbaar om het loonsuppletie-instrument ook open te stellen – gedurende enkele jaren – voor TBA-herbo's die geheel afgeschat zijn of worden (dus het schrappen van de eis dat er nog steeds sprake moet zijn van een gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid). Ook een verbeterde versie van de zgn. inkomensgarantie oudere arbeidsongeschikten (artikel 61) zou behulpzaam kunnen zijn (het elimineren van de rare eis dat er een causaal verband moet zijn tussen werkaanvaarding (tegen lager loon) en algehele beëindiging van de uitkering; een echte dagloongarantie, die niet naar bevind van zaken geïnterpreteerd wordt als «vervolgdagloongarantie»), evenals het ten lange leste inlossen van de TBA-belofte inzake artikel 40, vierde lid.

Uit deze opmerkingen moge duidelijk zijn geworden dat de leden van de PvdA-fractie nog steeds meenden dat Amber een wel erg slordig in elkaar gestoken haastwerkje is en dat met name de voorgestelde artikelen 43a, 60 en 61 WAO zich lenen voor een meer doordachte formulering. De thans aanhangige «Veegwet» (24 326) biedt hiertoe een eerste mogelijkheid. In de verwachting dat hun tweede ploeterende poging tot constructief meedenken thans zal leiden tot een volledige en adequate beantwoording zonder krampachtigheid, waren deze leden bereid tot medewerking aan een spoedige openbare behandeling van dit wetsvoorstel.

De leden, behorende tot de fractie van GroenLinks, merkten op dat het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zich wil opstellen als «lerende organisatie». In elk geval blijkt dit niet uit de memorie van antwoord. Het gehalte onvolledige en ontwijkende antwoorden is daarvoor te hoog.

Reïntegratieplannen worden van groot belang geacht. Dat zal. Maar de vraag was of het resultaat van de discussie over de opzet en invulling van deze plannen aan de Kamer meegedeeld kunnen worden.

Hoe luidt het antwoord op deze vraag nu?

Het antwoord op de vragen rond het instrument loonkostensubsidies oogt warrig, zo vervolgden deze leden.

– wat was de oorspronkelijke prognose?

– wanneer, waarom en hoe zijn die prognoses bijgesteld?

– wat is nu de uiteindelijke nieuwe prognose?

– wat zijn de oorzaken van dit tegenvallende gebruik van dit reïntegratie-instrument?

De aan het woord zijnde leden deelden voorts mee graag eerst geïnformeerd te willen worden over de onderzoeksresultaten van de bestaande instrumenten alvorens hun gevraagd wordt akkoord te gaan met een nieuwe serie reïntegratie-maatregelen.

Het gat van anderhalf jaar tussen afschaffing malus en invoering premie-differentiatie is «ongelukkig maar geen reden om de afschaffing van de malus op 1-7-95 niet te realiseren», zo stelt de memorie van antwoord. In de ogen van de leden van de fractie van GroenLinks is dat geen bevredigend antwoord. Het gaat natuurlijk om het deugdelijk benoemen van de gevolgen en van eventuele maatregelen om de negatieve effecten van deze onwenselijke situatie te niet te doen.

De memorie van antwoord vermeldt voorts: «Op dit moment kan nog geen exactere omschrijving worden gegeven van de inhoud van de amvb».

Waarom dan al dat stoom en kokend water om deze wet nog voor het reces door de Tweede Kamer (het idee was zelfs ook door de Senaat) te krijgen als de vraag naar de definitieve concretisering nu nog steeds niet beantwoord kan worden? Graag ontvingen deze leden in de nadere memorie van antwoord wél een helder en concreet antwoord op de vraag naar de inhoud van de Amvb.

Kan de regering ook uitleggen waarom er nog steeds zoveel energie gestopt wordt in het al dan niet mogelijk maken van de uitvoering van de malusregeling als die inmiddels is afgeschaft?

Wat leert het kabinet nu van dit onverkwikkelijke malus-rommeltje waarvan de beschikkingen blijven liggen tot het Tica is uitgedacht? Hoever is dat denken gevorderd? En wat betekent het resultaat van dat denkwerk nu voor de uitvoering?

Waaraan ontleent het kabinet de aannames over de prioriteitsstelling bij de bedrijfsverenigingen? Zijn daar concrete afspraken over? Zo ja, welke?

Waarop baseert de regering het axioma van het te verwachten succes van de voorgenomen reïntegratie-maatregelen, terwijl alle signalen over de praktijk tot nu toe aangeven dat het allemaal weinig uithaalt? Op grond van welke gegevens wordt nu precies een omslag verwacht?

Deze leden kwamen vervolgens te spreken over de verplichtende reïntegratie. Dat zal een geweldig succes worden. Nog meer ambtenaren er tegen aan. Waar en uit welk budget? Worden er ook sancties overwogen als mensen dat verplichtende niet zo werkbaar vinden? Zo ja, welke?

De regering meent «dat niet gevreesd hoeft te worden dat de uitvoerende organisaties niet in staat zijn om op korte termijn de in de amvb opgenomen maatregelen uit te voeren».

Op welke werkelijkheid is deze zonnigheid gebaseerd als de regering zelf van mening is dat de bestaande capaciteit bij de bedrijfsverenigingen onvoldoende is en de uit te voeren maatregelen bij gebrek aan de amvb nog niet bekend zijn?

Waarop baseert de regering de mening dat de WAO als loondervingsverzekering toereikend mag worden geacht? Leest de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid geen kranten? Krijgt het ministerie geen brieven?

Ter overdenking gaven deze leden de staatssecretaris een onlangs door hen ontvangen brief.

Graag een adequate reactie met het antwoord hoe de huidige c.q. voorgenomen regelgeving en uitvoeringspraktijk voor deze briefschrijver een toereikende voorziening biedt. Zij zijn zeer benieuwd.

Hoe verhouden de opmerkingen in de memorie van antwoord, dat de dadendrang van de staatssecretaris niet slaat op voorstellen die de goedkeuring van de senaat behoeven, zich tot de uitspraken van dezelfde staatssecretaris (Handelingen Tweede Kamer 27 juni 1995/92–5527) dat hij een brief aan het Tica betreffende o.a. nieuwe criteria wil versturen NA de behandeling (stemmingen zelfs) in de Tweede Kamer? Waarom behoeven de wijzigingen wel de goedkeuring van de Tweede Kamer en niet van de Eerste Kamer?

De regering vindt het ongebruikelijk om bij nieuwe beleidsontwikkelingen criteria en meetpunten voor een deugdelijke evaluatie te formuleren. De leden van de fractie van GroenLinks vonden het onjuist dat dit nog niet gebeurt. Men neemt toch maatregelen om een bepaald doel te bereiken?

Zij vonden dat het ook op het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gebruikelijk zou moeten zijn dat die doelen in concrete cijfers worden geformuleerd en dat van te voren criteria worden ontwikkeld met betrekking tot tijdstip en wijze van meting van de uitkomsten.

Het lid van de SP-fractie deelde mee dat de memorie van antwoord bij hem nog enkele vragen had opgeroepen die hij hieronder zou formuleren.

Het TICA moet zich nog zetten aan het ontwikkelen van individuele reïntegratietrajecten, evenals aan het opzetten van een reïntegratieplan.

Kan worden meegedeeld wanneer het TICA met een concrete uitwerking van deze beide punten komt?

Uit de memorie van antwoord blijkt voorts dat het TICA bezig is met een – hernieuwd – advies over de te volgen werkwijze in de hangende malusgevallen. Uit het vervolg blijkt dat de grootste hoeveelheid werk met betrekking tot de maluszaken nog moet plaatsvinden, omdat de bedrijfsverenigingen zitten te wachten op dit advies van het TICA. Het kabinet spreekt de verwachting uit dat de bedrijfsverenigingen een zodanig evenwicht zullen aanbrengen in hun werkzaamheden, dat de maluswerkzaamheden niet ten koste zullen gaan van de reïntegratiemaatregelen.

De vraag rijst of de regering die verwachting inmiddels heeft geverifieerd bij de bedrijfsverenigingen.

Kan de regering verduidelijken of er inmiddels een alternatief voor de quotumverplichting op grond van de WAGW is gevonden, en zo ja, welk dan?

Kan de regering, ten slotte, nader aangeven welke reïntegratiemaatregel zij precies bedoelt met «de overname van het ziekterisico»?

De voorzitter van de commissie,

Heijmans

De griffier van de commissie,

Nieuwenhuizen


XNoot
1

Samenstelling: Van de Zandschulp (PvdA), Heijmans (VVD), voorzitter, Gelderblom-Lankhout (D66), Jaarsma (PvdA), De Boer (GL), Rongen (CDA), Veling (GPV), Van den Broek-Laman Trip (VVD), Batenburg (AOV), J. van Leeuwen (CDA), Van den Berg (SGP), Hendriks, Hofstede (CDA), De Wit (SP) en De Haze Winkelman (VVD).

Naar boven