nr. 126c
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1
De memorie van antwoord gaf de commissie aanleiding tot het maken van
de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.
De leden van de VVD-fractie verklaarden met teleurstelling
van de memorie van antwoord te hebben kennis genomen. Hun reeds genoemde gemengde
gevoelens waren door dit antwoord geenszins verminderd.
De leden hadden gevraagd om welke redenen de regelingen van het ARAR ook
toepasselijk worden verklaard op rechterlijke ambtenaren. Hiermee bedoelden
zij, hetgeen zij wellicht daar duidelijker hadden kunnen stellen maar hetgeen
ook uit de verdere tekstverband volgt en ook zo door de minister is begrepen,
de rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast, of anders gezegd de leden
van de zittende magistratuur.
De minister antwoordt dat het ARAR is toegepast omdat er geen reden is
het wiel opnieuw uit te vinden. De vraag van deze leden had echter betrekking
op de daaraan voorafgaande zin, te weten dat één van de doelstellingen
van het onderhavige wetsvoorstel nu juist is, de rechtspositie van de leden
van de zittende magistratuur zoveel mogelijk gelijk te trekken met die van
de leden van de staande magistratuur.
De leden zouden gaarne alsnog een duidelijke en fundamentele uiteenzetting
vernemen waarom deze gelijkstelling moet plaatsvinden. Het tegendeel zou toch
ook kunnen worden betoogd, gelet enerzijds op de hiërarchische structuur
van het openbaar ministerie, uiteindelijk uitmondend – met enige nuances –
bij de minister, en de geheel onafhankelijke positie van de leden van de zittende
magistratuur anderzijds.
De leden zagen in het wetsvoorstel een stap in dezelfde richting als –
met een verdergaande inhoud – is aangegeven in de nota «het besturen
van de rechtspraak» en het rapport van de werkgroep-Hoekstra.
Zij verklaarden de reactie van de minister op de wel zeer fundamentele
kritiek van de president van en de procureur-generaal bij de Hoge Raad op
beide stukken («de plannen vervullen ons met zorg, omdat zij indien
verwezenlijkt een gevaar vormen voor de onafhankelijkheid van de rechter»)
wel wat erg luchtig te vinden. De minister zegt dat deze kritiek deel zal
uitmaken van de besprekingen over de beheers- en bestuursstructuur van de
gerechten, welke besprekingen thans plaatsvinden en in de loop
van dit kalenderjaar tot besluitvorming zullen leiden, uitmondend in een wetsvoorstel,
waarbij dan ook zo nodig de volgens het onderhavige wetsvoorstel vastgestelde
wet opnieuw zal kunnen worden gewijzigd.
Is het niet beter en practischer, zo vroegen deze leden, de behandeling
van het onderhavige wetsvoorstel aan te houden totdat het wetsvoorstel over
de beheers- en bestuursstructuur zal worden ingediend en daarmee dan –
eventueel gewijzigd – gezamenlijk te behandelen?
De leden van de fractie van de PvdA dankten de regering voor
de antwoorden op hun vragen, waarin zij zich in het algemeen goed konden vinden.
Zij waren evenwel op nog een vraag gestuit die zij gaarne aan de regering
zouden willen voorleggen.
Het onderhavige wetsvoorstel strekt er onder meer toe de incompatibiliteitenregeling
zoals die thans bestaat met precies benoemde incompatibiliteiten (vgl. de
artt. 8, 9 en 71, tweede lid Wet RO, art. 6 Beroepswet), om te zetten in een
regeling met een algemene, en dus noodzakelijkerwijze vage norm: art. 44 van
het onderhavige wetsvoorstel, ondersteund door de artt. 11, onderdeel c en
14, eerste lid Wet RO. De leden van deze fractie vroegen zich af of hier niet
sprake is van een ongewenste ontwikkeling. Hoezeer ook de strekking van de
normering dezelfde blijft, toch kunnen degenen die thans onder een specifieke
incompatibiliteit vielen, zich na aanvaarding van het wetsvoorstel, met een
beroep op het vervallen daarvan, aanmelden voor een -deeltijd-functie in de
rechterlijke macht. In dat geval wordt het niet alleen op grond van het zojuist
genoemde argument lastiger om betrokkenen met een beroep op de algemene, vage,
norm af te wijzen: de specifieke norm is naar zijn aard immers doeltreffender
dan de algemene, al is de intentie dezelfde. De vrees van deze leden heeft
erop betrekking dat door deze «systeemwijziging» een zekere erosie
zou gaan ontstaan met betrekking tot de werking van de incompatibiliteitenregeling,
terwijl de uitvoering van de regeling moeilijker wordt. Zou het niet beter
zijn de specifieke incompatibiliteiten te handhaven, en deze te complementeren
met een algemene norm?
De voorzitter van de commissie,
Heijne Makkreel
De griffier van de commissie,
Hordijk