24 220
Wijziging van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en enige andere wetten (aanvulling van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren met onder meer de onderwerpen omvang van de taak, arbeidstijd, vakantie en verlof)

nr. 126b
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 9 mei 1996

De in het voorlopig verslag geformuleerde opmerkingen en vragen geven mij aanleiding tot de volgende reactie.

De leden van de VVD-fractie vragen waarom de regelingen van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), die bestemd zijn voor «gewone» ambtenaren, ook toepasselijk worden verklaard op rechterlijke ambtenaren, en of dat geen miskenning betekent van het bijzondere karakter van het werk van rechterlijke ambtenaren, dat wat betreft werkindeling en arbeidsuren naar het oordeel van deze leden meer overeenkomst vertoont met het werk van doktoren, advocaten, notarissen e.d.

Het begrip «gewone ambtenaren» heeft weinig onderscheidend vermogen ten opzichte van het begrip rechterlijke ambtenaren. Met het begrip «gewone ambtenaren» doelen de vragenstellers immers kennelijk op de ambtenaren op wie – rechtstreeks of indirect – het ARAR van toepassing is. Maar daaronder valt ook een deel van de rechterlijke ambtenaren, aangezien het ARAR thans door middel van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren mede van overeenkomstige toepassing is op die rechterlijke ambtenaren die behoren tot het openbaar ministerie. Eén van de doelstellingen van het onderhavige wetsvoorstel is nu juist, de rechtspositie van de leden van de zittende magistratuur zoveel mogelijk gelijk te trekken met die van de leden van de staande magistratuur. De reden waarom wordt aangesloten bij het ARAR is eenvoudig dat er, ook met het oog op de eenvoud van de regelgeving, geen reden is het wiel opnieuw uit te vinden.

Er zijn ongetwijfeld overeenkomsten aan te geven tussen het werk van rechterlijke ambtenaren enerzijds en dat van artsen, advocaten en notarissen anderzijds. Bij al deze functies is bij voorbeeld sprake van een grote mate vanzelfstandigheid en professionaliteit in de taakuitoefening en – wat betreft de rechterlijke ambtenaren in ieder geval bij de leden van de zittende magistratuur – van een grote mate van onafhankelijkheid. Die constatering staat echter niet in de weg aan de noodzaak van een duidelijke vastlegging van de rechtspositie van de rechterlijke ambtenaren. Anders dan artsen en advocaten zijn leden van de rechterlijke macht immers altijd personen die, in de termen van de Ambtenarenwet, aangesteld zijn om in openbare dienst werkzaam te zijn. Ook voor artsen die in dienst zijn van de overheid gelden zoals bekend rechtspositionele voorschriften.

Wat betreft het aspect van deregulering merk ik op dat met het onderhavige wetsvoorstel niet meer wordt geregeld dan nodig is. Aan de andere kant kan dit alles niet, zoals de leden van de VVD-fractie vragen, worden overgelaten aan elk afzonderlijk gerecht. Niet alleen staat artikel 117, vierde lid, van de Grondwet daaraan in de weg, op grond waarvan de rechtspositie van de voor het leven benoemde leden van de rechterlijke macht bij de wet moet worden geregeld. Ook zou daarmee een uiterst verbrokkeld geheel ontstaan dat juist ook voor betrokkenen zelf tot onoverzichtelijkheid en tot ongerechtvaardigde verschillen zou leiden.

Voor de goede orde wijs ik erop dat deze wetgevingsoperatie plaatsvindt in uitstekend overleg met de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR). Het vastleggen van de rechtspositie wordt terecht niet alleen gezien als een beperking maar juist ook als een waarborg van de positie van alle betrokkenen.

Met de term «aanbouwwetgeving» wordt erop gedoeld dat de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren niet in één keer maar stapsgewijs wordt uitgebreid met onderwerpen die voor regeling in aanmerking komen. Inmiddels wordt, in overleg met de NVvR, gewerkt aan volgende stappen in het aanbouwen van de wet. Als voorbeelden noem ik de onderwerpen aanstelling en ontslag en het (thans nog in de Wet op de rechterlijke organisatie opgenomen) disciplinaire en tuchtrecht).

De leden van de VVD-fractie hebben nog gevraagd wat de betekenis is van de vermelding dat de arbeidstijd 40 uur per week bedraagt, en of daarmee niet wordt miskend dat het overgrote deel van de rechterlijke ambtenaren in feite aanmerkelijk langere tijd werkt. De betekent van deze bepaling is dat hiermee is vastgelegd dat bij een volledige taak de arbeidstijd per week normaliter 40 uur omvat. Zoals in de memorie van toelichting vermeld (Kamerstukken TK 1994–95, 24 220, nr. 3, blz. 11) moet van de arbeidstijd worden onderscheiden de arbeidsduur, waaronder wordt verstaan het aantal uren per week dat – na aftrek van de arbeidsduurverkorting – volgens de aanstelling wordt gewerkt; deze arbeidsduur vormt de grondslag voor de bezoldiging. Hiermee wordt niet miskend – evenmin als met artikel 21 van het ARAR t.a.v. andere ambtenaren – dat soms meer dan 38 uur per week wordt gewerkt.

In antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie, waarbij de leden van de fracties van CDA, SGP, GPV en RPF zich aansloten, merk ik op dat de notitie van de president van en de procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden inzake de toekomstige beheersstructuur, gedateerd 16 november 1995, mij vanzelfsprekend bekend is. Deze notitie maakte deel uit van de bespreking tijdens de conferentie van 22 november 1995 over een mogelijke wijziging in de beheers- en bestuursstructuur van de gerechten. Naar aanleiding van het overleg dat wordt gevoerd met de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en met de functionele autoriteiten, zal in de loop van dit kalenderjaar besluitvorming plaatsvinden over de gewenste wijzigingen, die hun beslag zullen vinden in een wetsvoorstel. Zo nodig zal dan ook de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren worden gewijzigd.

De leden van de CDA-fractie vroegen – samengevat – waarom het fungeren van de rechter als arbiter of bindend adviseur niet verboden is. Bij de Wet van 2 juli 1986 tot hernieuwde vaststelling van de regelen omtrent de arbitrage in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Stb. 372) is artikel 29, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat bepaalde dat rechters geen scheidslieden mochten zijn, geschrapt. Dit is gebeurd bij een nota van wijziging op het desbetreffende wetsvoorstel, naar aanleiding van een advies van de NVvR. Verwezen zij naar de bijbehorende memorie van antwoord (Kamerstukken II, 1985/86, 18 464, nr. 6, p. 9–11, 44, 45), waarvan het advies van de NVvR als bijlage deel uitmaakt. De reden voor de schrapping was – samengevat –, dat men geen redenen meer zag waarom het optreden als arbiter ongewenst zou zijn. Dergelijke redenen zijn er – evenmin overigens als voor het optreden als bindend adviseur, terzake waarvan nooit beperkingen hebben gegolden – naar mijn oordeel nog altijd niet.

Met de leden van de PvdA-fractie ben ik van mening dat de vrees voor de door hen genoemde gevaren voor het inzetten van met name advocaten als rechter- of raadsheer-plaatsvervanger niet geheel zonder grond is maar ook niet overdreven moet worden. Mede naar aanleiding van de door de leden van de PvdA-fractie gestelde vragen heb ik zoals ook reeds vermeld bij de beantwoording (d.d. 22 maart 1996, kenmerk 547521/896) van Tweede-Kamervragen van het lid Marijnissen (brief van 4 maart 1996, nr. 2959607200), besloten nog eens te bezien of de huidige praktische en wettelijke mogelijkheden om de schijn van belangenverstrengeling te voorkomen voldoende zijn. In het bijzonder wil ik de wenselijkheid van het optreden van advocaten als rechter-plaatsvervanger in het eigen arrondissement en als raadsheer-plaatsvervanger in het eigen hofressort kritisch bezien. Daarbij zal ik ook het in opdracht van de Nvvr, mede onder auspiciën van het Ministerie van Justitie, door de Katholieke Universiteit Nijmegen verrichte onderzoek naar het instituut van rechter-plaatsvervanger (Tom K.A.B. Eskes, KUN, februari 1996) betrekken. Zo nodig zullen de voorschriften op dit punt verder moeten worden aangescherpt. Van de resultaten van deze nadere overweging zal ik u berichten.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Naar boven