nr. 126a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1
Vastgesteld 23 januari 1996
Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het formuleren
van de volgende opmerkingen en vragen.
De leden van de VVD-fractie verklaarden met gemengde gevoelens
van het wetsvoorstel te hebben kennis genomen.
Enerzijds geeft het een nuttige en nodige omschrijving van de taak en
bezoldiging van de rechterlijke ambtenaren, maar dit is ook reeds thans en
al zeer lang in de wet geregeld.
Eraan toegevoegd worden uitvoerige en gedetailleerde regelingen betreffende
arbeidstijd en vakantie en verlof, welke kennelijk zijn gebaseerd op de regelingen
van het Algemeen Reglement Rijksambtenaren.
Om welke redenen, zo vroegen deze leden, zijn die regelingen, bestemd
voor «gewone» ambtenaren, ook toepasselijk verklaard op rechterlijke
ambtenaren? Miskent dat niet het bijzondere karakter van het werk van rechterlijke
ambtenaren, dat wat betreft werkindeling en arbeidsuren naar de mening van
deze leden meer overeenkomst vertoont met het werk van b.v. doktoren, advocaten,
notarissen, e.d.? Is de minister het daarmee eens?
Is bij dit wetsvoorstel wel voldoende gelet op het toch nog steeds geldende
streven naar deregulering? Waarom is hier sprake van «aanbouwwetgeving»?
Wat is de precieze betekenis hiervan? Waarom wordt inmiddels gewerkt aan verdere
uitbreiding (van de wetgeving) zoals in de memorie van toelichting is vermeld?
Wat gaat dat omvatten?
Wat is de betekenis van de vermelding in artikel 20 dat de arbeidstijd
40 uur per week bedraagt?
Miskent dit niet volledig het feit dat het overgrote deel van de rechterlijke
ambtenaren in feite aanmerkelijk langere tijd werkt? De bedoeling kan toch
niet zijn, dat langer dan 40 uur gewerkte uren als overuren worden uitbetaald?
Is het niet beter deze gehele materie aan elk afzonderlijk gerecht over te
laten, zoals tot nog toe – zonder dat dit tot enige moeilijkheid aanleiding
gaf? Waarom moet dit alles centraal geregeld worden?
Is de regering bekend met de notitie van de president van en de procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden inzake de toekomstige beheersstructuur van
de zittende magistratuur, gedateerd 16
november 1995? Zo ja, geeft deze notitie nog aanleiding tot nadere overwegingen
omtrent het onderhavige voorstel van wet, c.q. welke? De leden van de fracties
van CDA, SGP, GPV en RPF sloten
zich bij deze laatste twee vragen aan.
In het kader van artikel 44, eerste lid, was het de leden van de CDA-fractie opgevallen dat in de memorie van toelichting niet wordt
gerept van het mogelijk fungeren van de rechter als arbiter of bindend adviseur.
Deze leden achtten die mogelijkheid om meerdere redenen ongewenst. De leden
hier aan het woord achtten het voor de praktijk van belang dat het kabinet
hierover een uitspraak doet.
De leden van de fractie van de PvdA wilden ten aanzien van
dit wetsvoorstel enkele vragen stellen die betrekking hebben op de kwestie
van de onverenigbaarheden. Hoewel zij de algemene regeling en de argumentatie
daarvoor goed zeiden te kunnen volgen, vroegen zij zich af of de regeling
van onverenigbaarheden voor plaatsvervangers niet wat meer aandacht vraagt
dan de memorie van toelichting geeft. Daar wordt immers zonder argumenten
opgemerkt dat de regeling natuurlijk niet voor hen geldt.
Deze leden hadden kennis genomen van het debat in de «NJB-salon»
over combinaties van functies en belangenverstrengeling, waarover verslag
wordt gedaan in het NJB van 1 december jl. (blzz. 1574 en 1575). In dat debat
is gewezen op een drietal gevaren voor het inzetten van met name advocaten
als plaatsvervangers, te weten het «ons-kent-ons»-gevaar, het
specialistengevaar en het eenzijdigheidsgevaar. Deze leden zouden deze gevaren
niet willen overdrijven, maar geheel zonder grond zijn zij naar hun mening
niet. Daarom zouden zij de regering de vraag willen voorleggen of er bij nader
inzien toch niet enige reden is om de kwestie van onverenigbaarheid van plaatsvervangers
nader te bezien. Zij vroegen de regering verder haar oordeel te geven over
de gedachte dat advocaten in ieder geval niet in hun eigen arrondissement
als rechter zouden moeten optreden. Tenslotte vroegen zij de regering of recrutering
van advocaten uit kleinere kantoren als gedeeltelijke tegemoetkoming aan de
gesignaleerde gevaren niet wenselijk zou kunnen zijn, maar lijkt af te stuiten
op de beperkte honorering van plaatsvervangers. Zou de regering bereid zijn
met het oog hierop iets aan die honorering te doen?
De voorzitter van de commissie,
Heijne Makkreel
De griffier van de commissie,
Hordijk