24 205
Privatisering van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds (Wet privatisering ABP)

24 217
Vaststelling van een kader voor regeling van rechten en verplichtingen van overheidspersoneel, onderwijspersoneel en daarmee gelijk te stellen personeel ter zake van vrijwillig vervroegd uittreden (Wet kaderregeling vut overheidspersoneel)

24 222
Regels met betrekking tot de oprichting van de Stichting Uitvoeringsinstelling Sociale Zekerheid voor Overheid en onderwijs (Wet Stichting USZO)

24 227
Wijziging van de Algemene burgerlijke pensioenwet en de Algemene militaire pensioenwet (invoering partnerpensioen), alsmede van de Uitkeringswet gewezen militairen (rechtspositionele erkenning van andere relatievormen dan het huwelijk)

nr. 83g
NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 15 december 1995

1. Algemeen

De leden van de CDA-fractie hadden nog enkele vragen met betrekking tot de voorgestelde privatisering van het ABP.

Inzake de bijdrage van het overheidspersoneel aan de oplossing van de financiële problematiek met betrekking tot het ABP wordt het volgende opgemerkt. In het Convenant privatisering ABP is een verdeling tussen de overheidswerkgevers en -werknemers neergelegd inzake de meerlasten die het gevolg zijn van de structurele herziening van de financiering van het ABP. Deze lastenstijging bedraagt volgens bijlage I.A van het convenant in het totaal 6,25 procent van de relevante loonsom. Daarvan nemen de overheidswerkgevers 4,20 procent voor hun rekening en de overheidswerknemers 2,05 procent.

De hier aan het woord zijnde leden kwamen terug op de «gedwongen winkelnering» en het «monopolie» van het ABP.

Zij wezen in dat verband op het ter zake geldende wettelijke regime. Het wettelijke regime ontneemt evenwel niet het arbeidsvoorwaardelijke karakter aan de pensioenregeling. Over de Algemene burgerlijke pensioenwet (Abp-wet) en over wijzigingen van die wet werd overlegd tussen de Minister van Binnenlandse Zaken en de centrales van overheidspersoneel.

Bovendien is de overheid niet als verzekeraar de markt opgegaan om een produkt aan te bieden op het vlak van de pensioenen, welk produkt door een ieder zou kunnen worden gekocht die daarvoor de prijs (de kostendekkende premie) zou willen betalen. Zoals reeds eerder gezegd, kan slechts van gedwongen winkelnering sprake zijn indien het gaat om produkten die vrijelijk op de markt te verkrijgen zijn, maar die men op grond van de arbeidsverhouding dient te kopen bij de werkgever of bij een met de werkgever gelieerde derde. Daarvan is geen sprake bij pensioenen die in het kader van een arbeidsverhouding door de werkgever worden toegezegd, ongeacht of een en ander uiteindelijk in een wet is geregeld of niet.

Volledigheidshalve kan worden opgemerkt dat ook voor bedrijfspensioenfondsen in de marktsector geldt dat er sprake is van een wettelijk regime. Dat regime wordt gevormd door de Wet betreffende verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds en de ministeriële beschikking inzake de verplichtstelling ingevolge artikel 3, eerste lid, van die wet.

Met betrekking tot de beleggingsresultaten van het ABP in de onderscheiden jaren, waarover de leden van de CDA-fractie nader geïnformeerd wensten te worden, wordt het volgende opgemerkt.

In de memorie van antwoord is aangegeven dat het overzicht in tabel 6 is gebaseerd op opgaven van de betreffende pensioenfondsen. Dat overzicht, dat gebaseerd is op door de Verzekeringskamer gepubliceerd materiaal, heeft vanwege het feit dat wordt aangesloten bij de opgaven van de betreffende fondsen slechts een betrekkelijke waarde.

Dit omdat de waarderingsmethoden die door de afzonderlijke fondsen worden gehanteerd, sterk kunnen verschillen. Met name is hierbij relevant of bij voorbeeld de koersontwikkeling van aandelen en staatsleningen direkt in het rendement wordt verwerkt, of dat deze waardeontwikkeling pas wordt meegenomen op het moment van verkoop van de betreffende waardepapieren. In de in vorenbedoelde tabel 6 weergegeven cijfers komt tot uitdrukking dat nogal wat fondsen bij de eerste benadering aansluiten, terwijl het ABP meer aansluit bij de tweede methode. Daardoor komt in het in die tabel vermelde rendement van het ABP voor 1993 de daling van de rentestand tamelijk sterk tot uiting, terwijl in het rendement van de ondernemings- en bedrijfspensioenfondsen de gunstige ontwikkeling van de beurskoers van een aantal waardepapieren herkenbaar is.

Overigens is in dit door de Verzekeringskamer over het ABP gepresenteerde cijfer sprake van een correctie voor gerealiseerde boekwinsten op onroerend goed. Als voor het ABP de cijfers uit zijn jaarverslagen worden genomen dan blijkt er een daling van het rendement van 1991 op 1992 met 0,1 procent. Van 1992 op 1993 blijft het rendement vervolgens gelijk.

Dat er overigens alle reden is om beurskoersfluctuaties niet al te snel in de rendementscijfers te verwerken, moge blijken uit de toelichtende tekst op tabel 7 in de memorie van antwoord. Daaruit blijkt dat in 1993 de waardestijging van aandelen, obligaties en leningen in 1993 16,5 procent bedroeg, terwijl dat percentage in 1994 –1,0 was. Het moge duidelijk zijn dat een breed hanteren van de gestandaardiseerde WM-index zoals in de memorie van antwoord beschreven, de inzichtelijkheid van de rendementscijfers voor niet-deskundigen op dit terrein beduidend zou vergroten.

De vraag of ex-werknemers van de overheid die na hun vertrek uit overheidsdienst bij een particuliere werkgever pensioenrechten hebben opgebouwd, deze laatstbedoelde rechten kunnen onderbrengen bij het ABP, wordt ontkennend beantwoord. Van waarde-overdracht kan in het algemeen slechts dan sprake zijn indien de werknemer van werkkring verandert en dientengevolge bij een ander pensioenfonds deelnemer wordt. Is men eenmaal deelnemer bij een bepaald pensioenfonds en wordt men als zodanig gepensioneerd, dan is er geen sprake van een vrije keuze voor de gepensioneerde werknemer om naar een ander pensioenfonds over te stappen. Er is immers geen sprake van een nieuwe arbeidsverhouding.

Het ABP en, bij aanvaarding van de voorgestelde Wet privatisering ABP, de Stichting Pensioenfonds ABP onderscheiden zich wat dit betreft niet van andere Nederlandse pensioenfondsen. De regeling inzake waarde-overdracht die thans geldt voor pensioenfondsen waarop de Pensioen- en Spaarfondsenwet van toepassing is, geldt reeds onverkort voor het publiekrechtelijke ABP.

Met betrekking tot de berekening van overdrachtswaarden en de overdrachtscircuits, waaromtrent de leden van de CDA-fractie een nadere uiteenzetting vroegen, wordt het volgende opgemerkt.

Onder de zogenaamde opgebouwde-rechten-methode wordt in het kader van de bepaling van overdrachtswaarden een actuariële berekeningsmethode voor de contante waarde van de over te dragen pensioenaanspraken verstaan. Deze berekeningsmethode gaat uit van de tot de ontslagdatum opgebouwde aanspraken ter zake van ouderdoms- en nabestaandenpensioen over de verstreken diensttijd. Vervolgens wordt met behulp van geslachts- en leeftijdsafhankelijke, actuariële contante-waarde-factoren voor de onderscheiden pensioenverzekeringselementen, de actuariële ofwel contante waarde van die opgebouwde pensioenaanspraken bepaald.

Een andere berekeningsmethode voor overdrachtswaarden is de zogenaamde lasten-min-baten-methode. Deze berekeningsmethode gaat uit van pensioenaanspraken die ten tijde van het ontslag zijn opgebouwd, vermeerderd met de verwachte, toekomstige pensioenopbouw indien er geen sprake van ontslag zou zijn geweest en het dienstverband zou zijn voortgezet. Voor de vaststelling van de toekomstige pensioenopbouw wordt met verschillende kansenreeksen rekening gehouden, die betrekking hebben op onder meer invalidering, ontslag met recht op wachtgeld of vut, ontslag zonder wachtgeld of vut, alsook carrière-ontwikkelingen. Vervolgens wordt de contante waarde van de reeds opgebouwde pensioenaanspraken en de in de toekomst verwachte pensioenopbouw vastgesteld (de pensioenlasten). Tevens wordt de contante waarde van de in de toekomst verwachte pensioenbijdragen vastgesteld (de pensioenbaten). De overdrachtswaarde is dan gelijk aan de contante waarde van de opgebouwde en te verwachten pensioenaanspraken, verminderd met de contante waarde van de te verwachten pensioenbijdragen.

De opgebouwde-rechten-methode is direkter en eenvoudiger dan de lasten-min-baten-methode. De actuariële factoren bij de opgebouwde-rechten-methode zijn afhankelijk van de actuariële berekeningsgrondslagen zoals rekenrente, sterftetafels en gehuwdheidsfrequenties. De lasten-min-baten-methode is, zoals hierboven reeds is aangegeven, ook afhankelijk van invalideringskansen, kansen op ontslag met recht op wachtgeld of vut, kansen op ontslag zonder wachtgeld of vut, alsmede mogelijke carrière-ontwikkelingen.

Er zijn verschillende samenwerkingsverbanden van pensioenfondsen en -verzekeraars met betrekking tot de waarde-overdrachten. Deze bestonden al voordat het recht op waarde-overdracht in artikel 32b van de Pensioen- en spaarfondsenwet bij wet van 30 juni 1994 (Stb. 496) werd vastgelegd. Deze samenwerkingsverbanden waren: de Stichting Dienstverlening Samenwerkingsverband (SDS), de inmiddels met ingang van 1 januari 1994 ontbonden Stichting Dienstverlening Levensjarenpensioenfondsen (SDL), de Werkgeversvereniging voor het Bankbedrijf en de Stichting 4%-circuit voor waarde-overdracht van pensioenen (vier-procentscircuit). Het ABP heeft met het oog op de waarde-overdrachten van en naar het ABP, op basis van artikel N 19 van de Abp-wet overeenkomsten gesloten met die circuits en met het pensioenfonds PGGM.

De SDS is gekoppeld aan een meerpartijencontract (samenwerkingsovereenkomst) tussen een groot aantal werkgevers en hun pensioenuitvoerders (pensioenfondsen en verzekeraars). Om aan de SDS te kunnen deelnemen, moet de pensioenregeling aan bepaalde kwaliteitseisen voldoen. Er moet onder meer sprake zijn van een eindloonregeling of een op het salaris gebaseerde regeling met regelmatige toekenning van back-service-verhogingen van de pensioenaanspraken.

In december 1993 hebben de Stichting voor Ondernemingspensioenfondsen, het Verbond van Verzekeraars, de Vereniging van bedrijfspensioenfondsen en het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds de Stichting 4%-circuit voor waarde-overdracht van pensioenen opgericht. Als voorwaarde voor aansluiting bij het vier-procentscircuit geldt eveneens dat de pensioenregeling aan kwaliteitseisen dient te voldoen. Zo moet er sprake zijn van een streven naar het ten minste waardevast houden van ingegane pensioenen.

Het belangrijkste verschil tussen het SDS- en het vier-procentscircuit betreft de rentestandskorting. In het SDS-circuit wordt de helft van de maximale wettelijke rentestandskorting in mindering gebracht op de overdrachtswaarde. In het vier-procentscircuit wordt geen rentestandskorting in mindering gebracht.

Volledigheidshalve wordt hieraan toegevoegd dat ingevolge het Besluit reken- en procedureregels recht op waarde-overdracht, dat op basis van artikel 32b, derde lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet tot stand is gebracht, de mogelijkheid van toepassing van een rentestandskorting wordt beperkt. Met ingang van 2004 mag in het kader van waarde-overdracht geen rentestandskorting meer worden toegepast.

2. Samenhang met andere operaties

2.1. Wet kaderregeling vut overheidspersoneel

De leden van de CDA-fractie vonden de passage in de memorie van antwoord over de budgettaire consequenties om twee redenen niet overtuigend.

Over de eerste daartoe door de genoemde leden aangegeven reden wordt opgemerkt, dat reeds per 1 januari 1995 is overgegaan op financiering in omslag van de aanspraken ingevolge de huidige Wet uitkering wegens vrijwillig vervroegd uittreden (Vut-wet). Dit is geregeld in de Wet financiële voorzieningen privatisering ABP (Wet FVP/ABP). Het voorstel voor een Wet kaderregeling vut overheidspersoneel is geen inhoudelijke vut-regeling, noch wat betreft de aanspraken noch wat betreft de financiering.

Over de tweede reden, die verband houdt met de voorgestelde wijziging met betrekking tot het onderwijspersoneel, merken wij in aansluiting op de memorie van antwoord het volgende op. Dop-uitkeringen kwamen en komen, zolang de uitkeringsgerechtigden jonger zijn dan 61 jaar, voor rekening van het Rijk (het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen). Daarin is per 1 januari 1995 geen verandering gekomen. Vanaf de eerste dag van de maand volgend op die waarin de dop-uitkeringsgerechtigden 61 jaar zijn geworden, kwamen tot 1 januari 1995 de dop-uitkeringen ten laste van het ABP. Dit evenals de vut-uitkeringen van belanghebbenden van 61 jaar en ouder. Indien de Dop-wetten er niet zouden zijn geweest, zou het belanghebbende onderwijspersoneel zijn aanspraken hebben ontleend aan de Vut-wet. In de vaste bijdrage die tot 1 januari 1995 door het Rijk aan het ABP diende te worden afgedragen, was een aandeel voor het onderwijspersoneel begrepen. Verwezen wordt naar de artikelen 15, tweede lid, van de Wet bevordering doorstroming onderwijspersoneel en van de Wet bevordering doorstroming onderwijspersoneel II. Die artikelen luiden:

«De met de uitkeringen op grond van deze wet gemoeide bedragen maken deel uit van de vergoedingsbedragen, bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de Vut-wet die ten laste van dat fonds zijn gekomen, voor zover het betreft uitkeringen aan belanghebbenden die de leeftijd van 61 jaar hebben bereikt.»

Materieel was en is dan ook buiten twijfel, ook voor de partijen bij het Convenant privatisering ABP, dat vanaf 1 januari 1995 de dop-uitkeringen niet langer ten laste van het ABP dienden te blijven, maar moeten worden betrokken in het vanaf die datum geldende systeem van financiering van de vut-uitkeringen. De voorgestelde wijziging van de Wet FVP/ABP dient ertoe om dit ook formeel, uitdrukkelijk buiten twijfel te stellen. In die zin heeft die wijziging materieel dan ook geen budgettaire consequenties.

De opvatting van de leden van de CDA-fractie dat voor de voorgenomen redactionele aanpassing van artikel 9, derde en vierde lid, van de voorgestelde Wet kaderregeling vut overheidspersoneel een novelle een juist instrument zou kunnen zijn, wordt niet gedeeld. De reden voor die aanpassing is immers de beoogde intrekking van de Abp-wet. Het komt de regering voor dat daarom aanpassing via de Aanpassingswet privatisering ABP meer voor de hand ligt.

2.2. Wet Stichting USZO

De leden van de fractie van het CDA maakten diverse opmerkingen en stelden verschillende vragen inzake de voorgestelde Wet Stichting USZO. Hierover wordt het volgende opgemerkt.

In de eerste plaats wordt benadrukt dat er naar de mening van de regering bij het voorstel van Wet Stichting USZO geen sprake is van een, al dan niet evident, tekort aan wetgeving. Er is wel degelijk sprake van zorgvuldige wetgeving. Het voorstel inzake de Wet Stichting USZO bevat de noodzakelijke wettelijke regelgeving om tot de oprichting van de Stichting USZO te komen: de machtiging van de Minister van Binnenlandse Zaken om de stichting mede op te richten, het doel van de stichting en bepalingen inzake de overgang van het vermogen en het personeel. Verder bevat het wetsvoorstel, naast regelgeving over de toekomstige informatieverstrekking aan de Minister van Binnenlandse Zaken, het gebruik van het sofi-nummer en de bevoegdheden van de Algemene Rekenkamer, de noodzakelijke overgangsbepalingen. Kortom: het voorstel van wet bevat alle bepalingen die noodzakelijk zijn om de oprichting van de stichting op zorgvuldige wijze wettelijk te regelen.

Iets anders is de door de leden van het CDA-fractie bedoelde termijn van het wetgevingstraject. Erkend wordt dat de termijn voor de behandeling van de wetgeving en de daarmee samenhangende stukken krap is. Dit geldt overigens ook voor andere activiteiten die ten behoeve van de oprichting van de Stichting USZO zijn verricht. Gedurende met name het laatste half jaar zijn in dat kader door tal van organisaties en personen de nodige werkzaamheden onder tijdsdruk verricht.

Wat betreft die tijdsdruk vormt de behandeling in de Eerste Kamer helaas dus geen uitzondering. Dit neemt niet weg dat ernaar is gestreefd te voorkomen dat de Eerste Kamer uitsluitend in het kader van het wetgevingsproces op de hoogte zou worden gesteld van de ontwikkelingen ten aanzien van USZO. Teneinde de Eerste Kamer voor te bereiden op de behandeling van het voorliggende wetsvoorstel inzake de Stichting USZO, heeft de Minister van Binnenlandse Zaken dan ook de tweede voortgangsrapportage OOW/USZO aan de Eerste Kamer gezonden (Kamerstukken I 1995/96, 24 222, nr. 83c).

De regering kan zich voorstellen dat de leden van de fractie van het CDA, in combinatie wellicht met de overige werkzaamheden die momenteel van de Eerste Kamer worden gevraagd, meer tijd zouden wensen voor de voorbereiding van de behandeling van dit wetsvoorstel. Zoals evenwel is uiteengezet in de vorengenoemde tweede voortgangsrapportage OOW/USZO, zou uitstel van de oprichting van de Stichting USZO tot nà 1 januari 1996 contra-produktief zijn.

Het voornemen is dan ook, zoals in de brief van de Minister van Binnenlandse Zaken van 14 december jl. aan de Eerste en Tweede Kamer is neergelegd, de Stichting USZO op te richten met als ingangsdatum 1 januari 1996. Teneinde dit laatste te kunnen verwerkelijken, wordt er ondanks het korte tijdsbestek op aangedrongen nog in 1995 te komen tot de afronding van de parlementaire behandeling van de voorgestelde Wet Stichting USZO.

Wat betreft de voorgefinancierde invoeringsuitgaven 1994, waarnaar de leden van de CDA-fractie vroegen, wordt aangenomen dat deze leden het oog hebben op de invoeringsuitgaven 1995. De invoeringsuitgaven 1994 (die f 17,6 miljoen bedroegen) zijn namelijk rijksbreed gefinancierd.

De regering is van opvatting dat de invoeringsuitgaven USZO via de premieheffing en de declaraties dienen te worden opgebracht. Deze vorm van financiering sluit aan bij de gebruikelijke financiering van (stelsel) wijzigingen in de uitvoering van de sociale zekerheid in de marktsector. De voorgefinancierde invoeringsuitgaven 1995 zijn te beschouwen als een lening, voornamelijk ten behoeve van de voorbereiding van de uitvoering van de WAO-conforme regeling per 1 januari 1996. De Minister van Binnenlandse Zaken zal (namens de Staat der Nederlanden) met de Stichting USZO een contract sluiten, waarbij de stichting zich verplicht in 1996 en 1997 in ieder jaar de helft van de invoeringsuitgaven 1995 terug te betalen aan de Staat. De Stichting USZO zal dit bedrag innen bij de diverse opdrachtgevers van de stichting. Deze opdrachtgevers zijn tot betaling gehouden op grond van het feit dat deze kosten geacht kunnen worden in ruimere zin deel uit te maken van de uitvoeringskosten van de bij contract aan de Stichting USZO opgedragen en op te dragen uitvoering van regelingen.

Wat betreft de versterking van het personeelsbestand wordt opgemerkt dat deze los staat van de uitvoering van de huidige taken van de vier fusiepartners. Die versterking zal nodig zijn om de nieuwe taken naar behoren te kunnen uitvoeren. De Stichting USZO zal immers, zoals ook aangegeven in de memorie van antwoord, nieuwe taken op het gebied van het volume- en handhavingsbeleid ter hand nemen en bovendien de reeds ontwikkelde inspanningen op dat gebied intensiveren. Voorts zal de Stichting USZO haar taken dichter bij de cliënt, in de districtskantoren, gaan verrichten. Het huidige personeelsbestand blijkt, tenminste tijdelijk, ontoereikend om die deels nieuwe en deels geïntensiveerde taken adequaat ter hand te kunnen nemen.

Van vervanging van het personeel binnen de sterkte zal geen sprake zijn, aangezien er juist extra personeel nodig is voor de extra, nieuwe taken en bovendien niet is geconstateerd dat de kwaliteit van het huidige personeel onvoldoende zou zijn voor de uitvoering van de huidige taken.

Daarnaast is het, zoals hieronder wordt aangegeven, niet de bedoeling en ook niet mogelijk om in het proces naar de oprichting van de Stichting USZO «minder geschikt geacht» personeel te ontslaan.

Met betrekking tot de kritiek van de Algemene Rekenkamer op de ZBO's, de ministeriële verantwoordelijkheid en de informatievoorziening, ter zake waarvan de leden van de VVD-fractie zich aansloten bij de daaromtrent door de leden van de CDA-fractie gestelde vragen, wordt in de eerste plaats verwezen naar de brief van de Minister van Binnenlandse Zaken van 22 augustus 1995 (Kamerstukken II 1994/95, 24 130, nr. 17). Dit in navolging van de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer (Kamerstukken II 1995/96, 24 222, nr. 5), waarin voorts is aangegeven dat de aanwijzingen inzake zelfstandige bestuursorganen inmiddels in ontwerp zijn vastgesteld en voor de rijksdienst worden toegepast. Ook reeds ingediende voorstellen tot het instellen van zelfstandige bestuursorganen of tot privatisering van dienstonderdelen, worden getoetst aan die aanwijzingen en zo nodig aangepast.

Het voorliggende voorstel tot verzelfstandiging behoeft blijkens de eerder bedoelde nota niet te worden aangepast aan de aanwijzingen. In die nota wordt tot slot gesteld dat toetsing aan de aanwijzingen zal plaatsvinden in het kader van de algehele herziening van het sociale zekerheidsstelsel. Met andere woorden wat in dat verband zal gaan gelden voor de uitvoeringsinstellingen sociale zekerheid, de zogenoemde UVI's, zal ook gaan gelden voor de Stichting USZO.

Inzake de ministeriële verantwoordelijkheid voor de Stichting USZO wordt een aparte wetsbepaling niet nodig geacht. De inhoud van de ministeriële verantwoordelijkheid van de Minister van Binnenlandse Zaken voor USZO is beschreven in de bovenvermelde nota naar aanleiding van het verslag. Daarin is onder meer vermeld dat de Minister van Binnenlandse Zaken tot 1 januari 1998 als coördinerend minister verantwoordelijk is voor de voorbereiding door de Stichting USZO op de uitvoering van de OOW en daarmee op de toepasselijkheid van de Organisatiewet sociale verzekeringen (Osv) op die stichting.

Een wettelijk voorschrift over de informatievoorziening over USZO aan het parlement lijkt evenmin nodig. Aan de Tweede Kamer is namelijk toegezegd om in de periode van 1 januari 1996 tot 1 januari 1998 door middel van kwartaalrapportages, de Tweede Kamer op de hoogte te houden van de ontwikkelingen met betrekking tot de Stichting USZO, de voorbereiding van de invoering van de OOW en de toepassing van de Osv. Desgewenst zijn wij graag bereid die rapportages ook aan de Eerste Kamer aan te bieden.

Naar aanleiding van de zorgen van de leden van de CDA-fractie over de mogelijkheid dat de Wet Stichting USZO zal worden misbruikt om minder geschikt geacht personeel te ontslaan, wordt benadrukt dat – zoals ook in de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer reeds was aangegeven – de Wet Stichting USZO niet kan worden gebruikt voor het ontslaan van minder geschikt geacht personeel. De bedoeling van de artikelen 4 en 5 van die wet is te garanderen dat de overgang van de thans bij de vier uitvoeringsorganisaties in dienst zijnde medewerkers zorgvuldig verloopt.

Hierbij wordt overigens aangetekend dat op enkele uitzonderingen na alle medewerkers na de verzelfstandiging dezelfde functie als thans zullen gaan uitoefenen. Voor het bepalen of een medewerker minder geschikt is, zijn thans en ook in de CAO van de Stichting USZO andere procedures voorgeschreven.

De leden van de CDA-fractie stelden tevens enkele vragen naar aanleiding van de cases in de bijlage bij de memorie van antwoord. Hieromtrent wordt het volgende opgemerkt.

Het gegeven dat het totaal pensioen ingevolge het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP in de bijlage telkens een fractie lager ligt dan de bestaande aanspraken ingevolge de Abp-wet heeft te maken met de afrondingen in de gekozen voorbeelden. Er zijn derhalve cases te bedenken waarin de nieuwe aanspraak in dezelfde orde van grootte hoger uitkomt. Een voorbeeld daarvan treft u aan in de bijlage.

Inzake de herhaalde vraag of de Stichting USZO de bevoegdheid krijgt om langlopend geld te lenen, wordt verwezen naar blz. 20 van de memorie van antwoord. Daar is geantwoord dat de Stichting USZO, op basis van de concept-statuten, de bevoegdheid zal hebben langlopend geld te lenen.

Ook het FAOP heeft de bevoegdheid om langlopend geld te lenen. Ditzelfde geldt voor de Stichting Pensioenfonds ABP indien dat op enig moment zinnig zou kunnen zijn.

Met betrekking tot de omzetbelasting wordt opgemerkt dat de Staatssecretaris van Financiën in een brief van 21 september 1995 aan zijn ambtgenoot van Sociale Zaken en Werkgelegenheid inzake de fiscale aspecten van het convenant ontvlechting bedrijfsverenigingen, heeft aangegeven nog eens te willen bezien wat de exacte reikwijdte is van artikel 13, A, eerste lid, onderdeel g, van de Zesde richtlijn inzake de omzetbelasting. Daarover valt thans nog niet meer te melden.

Volledigheidshalve wordt er aan herinnerd dat voor de activiteiten van de erkende uitvoeringsinstellingen jegens de bedrijfsverenigingen een overgangsperiode geldt, die eindigt op 31 december 1999.

Wat betreft de BTW-plicht voor diensten van de Stichting USZO jegens andere contractpartners wordt verwezen naar hetgeen ter zake in de memorie van antwoord is opgemerkt (blz. 22 en 23). Aldaar is aangegeven dat de diensten van USZO jegens de samenwerkenden (dat wil zeggen de opdrachtgevers die zijn genoemd in de paragraaf «Gevolgen voor de rijksbegroting» in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel inzake de Stichting USZO) zijn vrijgesteld van BTW-heffing voor zover aan de ter zake gestelde voorwaarden wordt voldaan. Anders dan USZO kunnen de erkende uitvoeringsinstellingen geen gebruik maken van de vrijstelling voor samenwerkingsverbanden aangezien zij niet als zodanig zijn aan te merken. Thans wordt bezien of de diensten van die uitvoeringsinstellingen onder een andere BTW-vrijstelling kunnen worden gebracht. De aandacht gaat hierbij uit naar de in de Zesde richtlijn inzake omzetbelasting opgenomen vrijstelling voor prestaties die nauw samenhangen met de sociale zekerheid. Prestaties van software-bedrijven vallen naar hun aard daarbuiten. Indien, in het door de leden van de fractie van het CDA genoemde voorbeeld, het Ministerie van Defensie voor de afhandeling van militaire pensioenen dan ook een opdracht verstrekt aan een software-bedrijf, dient dat bedrijf in alle gevallen BTW in rekening te brengen.

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. F. Dijkstal

BIJLAGE

Voorbeeld van omrekening van pensioenaanspraken

Onderstaand volgt een voorbeeld van een omrekening van pensioenaanspraken die per 31 december 1995 zijn gevestigd op grond van de Abp-wet naar aanspraken per 1 januari 1996 ingevolge het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP, waarin de nieuwe aanspraken ten gevolge van de afrondingen een fractie hoger liggen dan de oude. In dit voorbeeld wordt uitgegaan van de gegevens van het voorbeeld 1 van de bijlage van de memorie van antwoord, met dien verstande dat de aanvang van het ambtenaarschap in de zin van de Abp-wet is gesteld op 1 januari 1980 in plaats van 1 januari 1974.

1. Diensttijdgegevens

01-01-1980 aanvang ambtenaarschap

01-01-1986 invoering deeltijd en franchise deeltijdfactor = 1,0 (volledige betrekking) berekeningsgrondslag over 1994 (BG'94) = 68 000,00 bruteringsfactor bij BG'94 = 1,54

01-01-1995 bruteringsactie

berekeningsgrondslag over 1995 (BG'95) = 70 000,00

debruteringsfactor bij BG'95 = 0,99

01-01-1996 voortzetting dienstverhouding

2. Pensioenaanspraken ingevolge de Abp-wet

De pensioenaanspraken worden gebaseerd op de diensttijd tot en met 31-12-1995 en het gemiddelde inkomen over 1994 en 1995. Uitgegaan wordt van de aanspraken voor een gehuwde ambtenaar.

De BG'94 na brutering bedraagt:

68 000,00 x 101,54/100 = 69 047,20

De middelsom over 1994 en 1995 bedraagt:

(69 047,20 + 70 000,00)/2 = 69 523,60

Aanpassing o.g.v. de algemene salarismaatregelen tot het peil 31-12-1995 (AMS):

69 523,60 x 1,0024 = 69 690,46

De debruteringsfactor bij een AMS van 69 690,46 bedraagt: 0,99.

De AMS voor de periode 01-01-1986 tot 01-01-1995 bedraagt:

69 690,46 x 100/100,99 – 69 007,29

De AMS voor de periode 01-01-1980 tot 01-01-86 bedraagt:

69 007,29 x 100/110 x 1,0 = 62 733,90

Op 31-12-1995 gelden de volgende bedragen:

AOW voor gehuwden : 23 222,64

franchise gehuwd : 33 175,20

uniforme franchise: 26 500,00

Het pensioen bedraagt dan:

01-01-95 tot 01-01-96 = 1 x 1,75% x (69 690, 46 – 26 500,00) = 755,83

01-01-86 tot 01-01-95 = 9 x 1,75% x (69 007,29 – 33 175,20) = 5 643,55

01-01-80 tot 01-01-86 = 6 x 1,75% x 62 733, 90 = 6 587,06

12 986,44

Af: inbouw over de periode 01-01-80 tot 01-01-86:

6 x 2% x 23 222, 64 = 2 786,72

Totaal pensioen 10 199,72

3. Vaststelling correctiefactoren

«Bruto pensioen» conform Abp-wet op basis BG'95: 70 000,00

De AMS voor de periode 01-01-86 tot 01-01-95 bedraagt:

70 000 x 100/100,99 = 69 313,79

De AMS voor de periode 01-01-74 tot 01-01-86 bedraagt:

69 313,79 x 100/110 = 63 012,54

Het «bruto pensioen» bedraagt dan:

01-01-95 tot 01-01-96 = 1 x 1,75% x 70 000,00 = 1 225,00

01-01-86 tot 01-01-95 = 9 x 1,75% x 69 313,79 = 10 916,91

01-01-80 tot 01-01-86 = 6 x 1,75% x 63 012,54 = 6 616,32

Totaal: 18 758,23

Het ongecorrigeerde «bruto pensioen» conform reglement:

01-01-80 tot 01-01-96 = 16 x 1,75% x 70,000,00 = 19 600,00

Correctiefactor «bruto pensioen»:

18 758,23/19 600,00 = 0,9571

«AOW-aftrek» conform Abp-wet:

01-01-95 tot 01-01-96 = 1 x 1,75% x 26 500,00 = 463,75

01-01-86 tot 01-01-95 = 9 x 1,75% x 33 175,20 = 5 225,09

01-01-80 tot 01-01-86 = 6 x 2% x 23 222,64 = 2 786,72

Totaal: 8 475,56

De ongecorrigeerde «AOW-aftrek» conform reglement:

01-01-80 tot 01-01-96 = 16 x 1,75% x 26 500,00 = 7 420,00

Correctiefactor «AOW-aftrek» gehuwd:

8 475,56/7 420,00 = 1,1423

4. Pensioenaanspraken ingevolge het reglement

«Bruto pensioen»:

01-01-80 tot 01-01-96 = 16 x 0, 9571 x 1,75% x 69 690,46 = 18 676,21

«AoW-aftrek»:

01-01-80 tot 01-01-96 = 16 x 1,1423 x 1,75% x 26 500,00 = 8 475.87

Pensioen: 10 200,34

Naar boven