Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | 24129 nr. 212b |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | 24129 nr. 212b |
Ontvangen 3 juni 1996
Met belangstelling hebben wij kennis genomen van het voorlopig verslag van de vaste commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Op de daarin gestelde vragen van de leden van de desbetreffende fracties wordt hieronder onderwerpsgewijs ingegaan. Waar mogelijk is voorts de volgorde van de vragen aangehouden.
Verhouding kwekersrecht en octrooirecht
Naar aanleiding van de vragen van de leden van de verschillende fracties over de verhouding tussen het kwekersrecht en het octrooirecht wordt hierop eerst ten algemene ingegaan voordat de afzonderlijke vragen worden beantwoord.
Het thans geldende UPOV-verdrag van 1978 bepaalt dat iedere staat die lid is van de UPOV het recht van de kweker kan erkennen door verlening van een kwekersrecht of van een octrooi. Voor dezelfde plantensoort mag echter slechts een van beide beschermingsvormen open staan. Voorts geldt dat de octrooirechtelijke bescherming aan de in het UPOV-verdrag neergelegde voorwaarden voor bescherming van een plantenras moet voldoen.
De leden van de fractie van GroenLinks vroegen nog naar de inzet van de regering bij de onderhandelingen over het nieuwe UPOV-verdrag. Deze inzet was gericht op de totstandkoming van een versterkt kwekersrecht door – onder meer – uitbreiding van de bescherming van de kweker tot alle gewassen van het plantenrijk. Bepaalde plantenrassen waarvoor in een aantal niet-Europese Lid-Staten reeds de mogelijkheid van octrooiering bestaat, komen hiermee onder de reikwijdte van het UPOV-verdrag. Handhaving van het hiervoor beschreven verbod op bescherming zowel via kwekersrecht als via octrooi, stuitte op grote bezwaren bij die Lid-Staten. Teneinde het nieuwe verdrag voor deze lid-staten ook aanvaardbaar te doen zijn, is het verbod niet langer gehandhaafd. De gevolgen hiervan zijn overigens beperkt, omdat in de meeste Lid-Staten van de UPOV het verbod om plantenrassen te octrooieren al in het octrooirecht is neergelegd.
Op de vraag van de leden van de fracties van de VVD, PvdA, D66, CDA en GroenLinks, hoe in Nederlands en Europees verband zal worden omgegaan met de mogelijkheid om octrooien op plantenrassen te verlenen en wat daarvan de consequenties zijn, kan dan ook worden geantwoord dat deze mogelijkheid ingevolge het Europees Octrooiverdrag (Trb. 1976, 101) en de Rijksoctrooiwet 1995 (Stb. 1995, 52) niet bestaat. Het vraagstuk van het octrooieren van levend materiaal – waar de leden van GroenLinks kritisch c.q. afwijzend tegenover staan – vormde als zodanig in UPOV-verband geen onderhandelingspunt. De discussie over dit vraagstuk wordt in het kader van het octrooirecht gevoerd.
De fractie van GroenLinks vroeg in dit verband voorts wat de consequenties zijn van een eventuele niet-aanvaarding van het verdrag en of Nederland op het punt van de dubbele bescherming nog bepaalde voorbehouden zou kunnen maken. Ingevolge artikel 35 van het UPOV-verdrag van 1991 kunnen ten aanzien van de dubbele bescherming geen voorbehouden worden gemaakt. Voorts geldt dat Nederland op het gebied van het kwekersrecht tot de meest vooraanstaande Lid-Staten van de UPOV behoort en ten tijde van de Diplomatieke Conferentie een belangrijke bijdrage aan de totstandkoming van het nieuwe verdrag heeft geleverd. Tevens hecht het Nederlandse bedrijfsleven een groot belang aan de versterking van het kwekersrecht die het nieuwe verdrag biedt. Nederland zou zich derhalve door een eventuele niet-aanvaarding van het verdrag buiten spel plaatsen.
Het gegeven dat het octrooieren van een plantenras in de meeste Lid-Staten van de UPOV niet mogelijk is, neemt niet weg dat kwekersrecht en octrooirecht in bepaalde gevallen naast elkaar van toepassing zijn. Dit doet zich voor op het gebied van de biotechnologie. De bescherming van biotechnologische vindingen die in een plantenras worden ingebouwd, geschiedt via het octrooirecht. Op de vraag van de leden van de fractie van het CDA, in hoeverre een gen kan worden geoctrooieerd, kan worden geantwoord dat een octrooi dat voor een uitvinding of microbiologische werkwijze is verleend ook het aldus gemodificeerde gen omvat. Het vorenstaande betekent bijvoorbeeld dat aardappelras X kwekersrechtelijk is beschermd en het ingebouwde, langs biotechnologische weg gemodificeerde, gen Y (dat er voor zorgt dat de aardappel resistent is voor een bepaalde ziekte) via het octrooirecht.
De leden van de CDA-fractie vroegen in dit verband wat er met de plant als zodanig kan en wat de opstelling van de Nederlandse regering en het Europees Octrooibureau (EOB) in deze is. Omdat in het genoemde voorbeeld de plant van het aardappelras X drager is van het gemodificeerde gen Y waarop het octrooi rust, is voor het gebruik van die plant derhalve niet alleen de toestemming van de kwekersrechthouder, doch ook van de octrooihouder nodig. Dit geldt ook voor delen van de plant, die drager zijn van het gemodificeerde gen, zoals bijvoorbeeld pootgoed. Het naast elkaar van toepassing zijn van de twee beschermingsregimes wordt ook bevestigd in de uitspraak van het EOB in de zaak Plant Genetic Systems (Ambtsblatt EPA 8/1995, blz. 545–585) van 21 februari 1995, waarin het EOB heeft bepaald dat een produktclaim die ook plantenrassen omvat, ingevolge artikel 53 (B) van het Europees Octrooiverdrag niet octrooieerbaar is. Dit betekent dat de octrooirechtelijke bescherming van biotechnologische vindingen niet zover gaat dat, indien door toepassing van een geoctrooieerde uitvinding een nieuw plantenras ontstaat, het octrooi ook het nieuwe plantenras omvat. Indien ook bescherming van het nieuwe plantenras wordt beoogd dan dient hiervoor derhalve kwekersrecht te worden aangevraagd. Voor het standpunt van de regering ten aanzien van dit onderwerp zij kortheidshalve verwezen naar de brief van de staatssecretaris van Economische Zaken aan de Voorzitter van de Eerste Kamer van 17 april 1996, kenmerk 96020901 WJA/IE, waarin tevens wordt ingegaan op de bij die brief gevoegde nieuwe ontwerp-richtlijn inzake de wettelijke bescherming van biotechnologische uitvindingen.
De leden van de fractie van het CDA vroegen zich af of een octrooirechtelijke bescherming gevolgen heeft voor de toelating van erkende rassen tot het handelsverkeer van landen waarin plantenrassen op deze wijze worden beschermd en of er al niet-UPOV-landen zijn die op rassen of planten octrooi hebben verleend. Met betrekking tot het laatste punt zijn thans geen gegevens voorhanden; met betrekking tot het eerste punt geldt dat toegang van het zaaizaad en pootgoed van bijvoorbeeld Nederlandse rassen tot het handelsverkeer niet afhangt van de wijze waarop deze landen hun plantenrassen beschermen, doch afhankelijk is van de eisen die ten aanzien van de kwaliteit en de gezondheid van dit uitgangsmateriaal worden gesteld.
De vraag van de leden van de CDA-fractie, in hoeverre de beschikbaarheid van nieuwe rassen voor de Derde Wereld wordt beïnvloed door de hier aan de orde zijnde intellectuele eigendomsrechten, is niet eenduidig te beantwoorden. Hierover wordt in FAO-verband een discussie gevoerd. Overigens zij opgemerkt dat juist ook ontwikkelingslanden kunnen profiteren van een vorm van bescherming van nieuwe plantenrassen. Een systeem waarbij de rechten van de lokale kweker worden beschermd en hij voor zijn kweekarbeid wordt beloond, kan immers de ontwikkeling van nieuwe, aan de plaatselijke omstandigheden aangepaste, rassen juist stimuleren. Binnen de UPOV wordt in dit verband bezien of, naast de bijstand die op wetgevend gebied wordt geboden, voor de ontwikkelingslanden ook een opleidings- en trainingsprogramma kan worden opgezet.
Het voorrecht van de boer om zonder toestemming van de kwekersrechthouder eigen zaaizaad te mogen gebruiken, het zogenaamde «farmers' privilege», is op zich binnen de UPOV geen nieuw fenomeen.
Ook het thans geldende UPOV-verdrag van 1978 en de Zaaizaad- en Plantgoedwet (ZPW) bevatten dit voorrecht omdat het uitsluitend recht van de kweker is beperkt tot handelingen met betrekking tot materiaal van het beschermde ras die «voor handelsdoeleinden» worden verricht. Het gebruik door de boer van geoogst materiaal op het eigen bedrijf valt niet onder dit begrip. In het nieuwe verdrag wordt de omvang van het recht van de kweker echter op zodanige wijze geformuleerd, dat hieronder ook het gebruik door de boer van eigen zaaizaad valt. Omdat dit niet over de gehele linie gerechtvaardigd werd geacht, is een afzonderlijke bepaling over het famers' privilege opgenomen. Zoals is aangegeven in de verklaring van de Diplomatieke Conferentie, beoogt het nieuwe verdrag niet het farmers' privilege uit te breiden tot sectoren waar het thans geen bestaande praktijk is. Voor de door de leden van de fracties van de VVD, PvdA en D66 genoemde precedentwerking behoeft derhalve niet te worden gevreesd. Het enige verschil met de huidige situatie is dat de kweker onder het nieuwe regime voor het gebruik van dit voorrecht een vergoeding kan vragen.
In Nederland ligt het gebruik van gecertificeerd zaaizaad en pootgoed ten opzichte van eigen zaaizaad op een hoog niveau: het betreft circa 70% van het totaal. Dit betekent dat de kwekers voor het grootste gedeelte via de verkoop van het zaaizaad of de afdracht van licentievergoedingen voor hun kweekarbeid worden beloond. Het gebruik van eigen zaaizaad en pootgoed betreft vrijwel uitsluitend het gewas aardappel en de graangewassen. Daarnaast vindt het – in zeer beperkte mate – plaats bij het gewas vlas en de voedergewassen. Bij de overige gewassen is deze zogenaamde «nabouw» in Nederland niet interessant en komt het daarom ook niet voor; de telers kopen hiervoor dus zaaizaad in. Gelet op deze bestaande situatie zal het farmers' privilege tot de graangewassen en het gewas aardappel worden beperkt. Omdat er in de bestaande situatie geen verandering komt, kan op dit punt niet worden gesproken van de door de leden van de fracties van de VVD, PvdA en D66 genoemde dynamiek en vernieuwing in de betrokken sector, noch van de verlening van een privilege aan een klein deel van de plantaardige sector.
Ten aanzien van de vraag van de leden van de fractie van het CDA omtrent de gekozen wetsstructuur wordt opgemerkt dat voor een nadere regeling van het farmers' privilege bij algemene maatregel van bestuur is gekozen om sneller op gewijzigde omstandigheden op nationaal en Europees gebied in te kunnen spelen, zonder dat de wet daartoe dient te worden gewijzigd. Genoemde leden hebben voorts gevraagd, in hoeverre de regeling in de algemene maatregel van bestuur zal afwijken van de bestaande praktijk. Zoals hiervoor aangegeven zal, overeenkomstig de bestaande praktijk, het privilege gelden voor de graangewassen en het gewas aardappel. De hoogte van de vergoeding en wijze van inning is een kwestie die de betrokken partijen zelf nader dienen af te spreken. Hieromtrent zullen dan ook geen bepalingen worden opgenomen. Wel zullen de in dit verband noodzakelijke rechten en verplichtingen van de betrokken partijen op het gebied van de informatieverstrekking worden opgenomen.
De leden van de fractie van GroenLinks noemen het artikel in het Agrarisch Dagblad van 22 maart 1996, waaruit blijkt dat de NVZP telers op basis van de gegevens van de Landbouwtelling voor het gebruik van eigen zaaizaad wil aanslaan. Voorts meldt het artikel dat tussen de NVZP en het Landbouwschap nog wordt onderhandeld over de hoogte van de vergoeding. De genoemde fractieleden vragen wat de stand van zaken is in deze onderhandelingen. Opgemerkt zij dat de eerste ondertekenaar hierover geen nadere gegevens bekend zijn. Uitgangspunt is dat de inning op een voor de boer minst ingrijpende wijze dient plaats te vinden. Het gebruik van de gegevens van de Landbouwtelling is, gelet op de geldende wettelijke bepalingen op het gebied van de verstrekking van persoonsgegevens, vooralsnog niet aan de orde. Voorts werd gevraagd wat de reactie is op de oplossing die in Groot-Brittannië is gevonden waar via de loonwerkbedrijven de vergoeding voor het gebruik van eigen zaaizaad wordt geïnd. Opgemerkt zij dat het Britse systeem, dat het voordeel heeft dat de boeren niet individueel behoeven te worden aangeschreven, in Nederland niet kan worden toegepast omdat de Nederlandse boeren voor het schonen van zaaizaad geen gebruik maken van loonwerkers.
De leden van de fracties van de VVD, PvdA en D66 beoordeelden de mogelijkheid van het afhankelijk kwekersrecht positief. Wel vroegen zij hoe bepaald wordt dat een nieuw ras is afgeleid van een bestaand beschermd ras. Ter zake wordt opgemerkt dat dit een hoofdzakelijk technische aangelegenheid is. De vraag van de afhankelijkheid wordt per geval beoordeeld aan de hand van de aard van de geconstateerde verschillen en de wijze waarop het afgeleide ras tot stand is gekomen. DNA-onderzoekstechnieken kunnen daarbij een ondersteunende rol vervullen. Daarnaast zullen ook verklaringen van degenen die bij het kweken van het afgeleide ras waren betrokken of bijvoorbeeld verslagen van laboratorium- en veldproeven een rol spelen.
Uitbreiding kwekersrechtelijke bescherming tot geoogst materiaal
Door de leden van de fracties van GroenLinks, SGP, RPF en GPV zijn vragen gesteld over de wijze waarop in het wetsvoorstel uitvoering wordt gegeven aan de in artikel 14, tweede lid, van UPOV 1991 neergelegde uitbreiding van de beschermingsomvang van het kwekersrecht tot geoogst materiaal van het beschermde ras. Ter zake zij het volgende opgemerkt. Artikel 40, vierde lid, bepaalt dat het uitsluitend recht van de kweker zich ook uitstrekt tot handelingen met geoogst materiaal (bijvoorbeeld bloemen). Op basis hiervan kan de kweker bijvoorbeeld optreden tegen het in Nederland in het verkeer brengen van in een ander land zonder zijn toestemming geproduceerde bloemen van zijn beschermde ras. Dit is echter niet mogelijk als hij zijn rechten redelijkerwijs in een eerder stadium had kunnen uitoefenen. Met de betrokken fracties ben ik van mening dat niet van de kweker kan worden verlangd dat hij daartoe in alle landen bescherming van zijn ras aanvraagt. Enige nuancering is hier inderdaad geboden. Het gaat erom of van hem redelijkerwijs kan worden verlangd dat hij in een eerder stadium actie had moeten nemen. Wat redelijk is, moet worden beoordeeld in het licht van de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Het eigen toedoen van de kweker speelt in dit verband een rol, waarbij bijvoorbeeld gedacht kan worden aan de omstandigheid dat hij zonder voorwaarden zelf het zaadgoed in het betrokken land op de markt heeft gebracht. De door de fractie van GroenLinks genoemde suggesties van mr. P. A. C. E. van de Kooij, om artikel 40, vierde lid, in die zin te wijzigen dat de kweker geen rechten met betrekking tot geoogst materiaal kan doen gelden als hij zijn recht met betrekking tot het teeltmateriaal «in Nederland» had kunnen uitoefenen, wordt in dit verband derhalve te beperkend geacht.
Ten aanzien van de interpretatie van het voorgestelde artikel 42, eerste lid, zij opgemerkt dat ik de mening van de leden van de SGP-, RPF- en GPV-fractie onderschrijf dat de in de memorie van toelichting gegeven interpretatie wat te restrictief is. Het verlenen van een dwanglicentie in verband met andere, in het algemeen belang gerechtvaardigde doelen – vergelijkbaar met de belangen van de voedselvoorziening – is niet bij voorbaat uitgesloten.
Een ieder die teeltmateriaal van een beschermd ras in het verkeer brengt, is verplicht de daarvoor vastgestelde rasbenaming te gebruiken. De rasbenaming heeft in het handelsverkeer de functie van een soortaanduiding. Met het oog op een ordelijk verloop van het handelsverkeer dient een eenmaal ingeschreven rasbenaming derhalve niet meer te worden gewijzigd. De rechter kan een uitzondering maken voor het geval dat de rasbenaming inbreuk maakt op een merk of handelsnaam die van een oudere datum is. De aanleiding voor de wijziging van artikel 23, derde lid, werd gevormd door problemen in de praktijk ten aanzien van de rasbenaming van landbouwgewassen. Voor landbouwrassen is de inschrijving in het Nederlands rassenregister, alsmede vermelding op de Gemeenschappelijke Rassenlijst voor landbouwgewassen, voorwaarde voor het verkrijgen van een verkeerspositie.
Problemen deden zich voor in gevallen dat de in het Nederlands rassenregister ingeschreven benaming gelijkluidend bleek te zijn aan een reeds eerder op de Europese Rassenlijst vermeld ras.
In het algemeen verdient het vanuit een oogpunt van wetgevingsbeleid de voorkeur om uitzonderingen op de regel zoveel mogelijk in de wet zelf vast te leggen. Ook de rechtszekerheid is daarmee gediend. Omdat met de wijziging van artikel 23 slechts is beoogd de bovengenoemde praktijkproblemen op te lossen, is er derhalve voor gekozen om de formulering daarop specifiek toe te snijden.
Verval en vernietiging van het kwekersrecht
De leden van de SGP-, RPF- en GPV-fractie hebben voorts aandacht gevraagd voor de verval- en vernietigingsgronden van UPOV 1991. Juist is dat de vervalgronden niet zijn overgenomen, op één na; deze betreft het in artikel 53 van de ZPW opgenomen verval wegens het niet-betalen van de jaarcijns. Ten aanzien van de overige in UPOV 1991 genoemde vervalgronden zij het volgende opgemerkt. Bij een ras dat niet meer aan de eisen van homogeniteit en bestendigheid voldoet, vindt het verval vanzelf plaats omdat het ras «uit zijn beschrijving loopt» en dan automatisch niet langer onder de kwekersrechtelijke bescherming valt. Deze vervalgronden behoeven derhalve niet afzonderlijk in de wet te worden opgenomen. Er is dus sprake van een verval «ex nunc» dat van rechtswege ofwel feitelijk plaatsvindt. De nietigverklaring – die in het voorgestelde artikel wordt gewijzigd in een vernietiging – werkt daarentegen ingevolge het bepaalde in artikel 56, vierde lid, ZPW terug tot het moment waarop van het verzoek daartoe aantekening in het Nederlands Rassenregister wordt gedaan. Er is in dit geval sprake van een – zij het beperkte – «ex tunc» werking.
De leden van de SGP-, RPF- en GPV-fractie vroegen of er recente nieuwe informatie beschikbaar is over het moment van inwerkingtreding van het verdrag. De situatie in UPOV-verband, zoals deze is aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag (kamerstukken II 1995–1996, 24 129, nr. 5, blz. 3) is nog niet veranderd. Er wordt derhalve nog steeds van uitgegaan dat het verdrag begin 1997 in werking treedt. Naar aanleiding van de vraag van de leden van de CDA-fractie met betrekking tot de goedkeuring in andere bij de UPOV aangesloten landen, kan worden gemeld dat Denemarken op 26 april 1996 de akte van bekrachtiging heeft neergelegd en daarmee de eerste Lid-Staat van de UPOV is die het nieuwe verdrag heeft geratificeerd. Ook Australië verwacht het verdrag nog in 1996 te ratificeren. Met de ratificatie door het Koninkrijk der Nederlanden wordt derhalve voldaan aan de voorwaarde dat van de vijf Lid-Staten er drie partij moeten zijn bij een van de eerdere verdragen. Voorts hebben Israël en Polen aangekondigd eveneens nog dit jaar tot ratificatie te zullen overgaan. Ook in Slowakije is de wetgeving aangepast en kan tot ratificatie worden overgegaan. Spanje verwacht begin 1997 tot ratificatie te kunnen overgaan.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-19951996-24129-212b.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.