24 129
Goedkeuring van de op 19 maart 1991 te Genève tot stand gekomen herziening van het Internationaal Verdrag tot bescherming van kweekprodukten (Trb. 1992, 52), alsmede wijziging van de Zaaizaad- en Plantgoedwet (Uitvoeringswet UPOV 1991)

nr. 212a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR LANDBOUW, NATUURBEHEER EN VISSERIJ1

Vastgesteld 18 april 1996

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen en vragen.

De leden van de commissie merkten allereerst op dat zij ernaar wilden streven de openbare behandeling van het onderhavige wetsvoorstel op dezelfde dag te laten plaatsvinden als de openbare behandeling van wetsvoorstel 23 953 (R1524) (Goedkeuring van het Akkoord betreffende Gemeenschapsoctrooien; Luxemburg 15 december 1989 (Trb. 1990, 121)).

De leden van de fractie van de VVD hadden met belangstelling kennis genomen van het gewijzigde voorstel van wet betreffende de herziening van het Internationaal Verdrag tot bescherming van kweekprodukten, alsmede van de wijziging van de Zaaizaad- en Plantgoedwet. Zij waren van oordeel dat herziening van het Internationaal Verdrag dienaangaande als positief moet worden beoordeeld.

Zij uitten hun zorg over de mogelijkheid om octrooien te verlenen op plantenrassen omdat de consequenties vergaand kunnen zijn en stelden de vraag hoe in Nederlands en Europees verband hiermee omgegaan zal worden en welke consequenties hiermee gemoeid zijn.

Positief beoordeelden zij de mogelijkheid van het invoeren van het afhankelijk kwekersrecht. Alleen hoe, vroegen zij zich af, wordt beoordeeld of een nieuw ras is afgeleid van een bestaand beschermd ras?

Wat het «farmers privilege» betreft stelden zij de vraag of van het opnemen van de mogelijkheid door de lid-staten van UPOV geen precedentwerking uitgaat en, zo vroegen zij zich af, of dynamiek en vernieuwing ook in die sectoren (b.v. akkerbouw) wel wenselijk is. Bovendien ontging de leden van de VVD-fractie de objectivering waarom in de brede plantaardige sector een klein deel daarvan dit privilege wordt gegeven. De leden van de fracties van PvdA en D66 sloten zich bij de bovenstaande vragen aan.

De leden van de CDA-fractie hadden nog een aantal vragen over de gang van zaken met betrekking tot de kwekersrechten op planten in die landen waar geen kwekersrechten bestaan, omdat men geen lid is van UPOV en dus op het octrooirecht is aangewezen. In landen met kwekers-rechten is in de octrooiwet opgenomen dat plantenrassen uitgezonderd zijn van octrooibaarheid. Onduidelijk is echter wat er met de plant als zodanig kan. Wat is de opstelling van de Nederlandse regering in deze? Wat is de opstelling van het europese octrooibureau? In hoeverre kan een gen als zodanig geoctrooieerd worden?

In landen zonder kwekersrecht geldt per definitie alleen het strengere octrooirecht. Heeft dit gevolgen voor de toegang van de erkende rassen op de markten van deze landen? Zijn er al niet-UPOV-landen die octrooi verleend hebben op rassen of planten?

Het «farmers privilege» zal in Nederland zijn uitwerking krijgen in een algemene maatregel van bestuur die tegelijk van kracht zal worden met deze Uitvoeringswet. Waarom is er voor deze wetsstructuur gekozen? In hoeverre zal de bestaande praktijk van het vermeerderen voor eigen gebruik afwijken van de in de algemene maatregel van bestuur opgenomen bepalingen, ook met betrekking tot het te betalen kwekersrecht? Wat is het oordeel van de NVZP?

In hoeverre belemmeren c.q. bevorderen de nieuwe bepalingen van UPOV, c.q. de toepassing van de Octrooiwet, de beschikbaarheid van nieuwe rassen voor de Derde Wereld? Zijn zij bereid en in staat de kwekers- c.q. octrooirechten te betalen?

In aanvulling op hetgeen door de commissie is opgemerkt over de openbare behandeling van het onderhavige wetsvoorstel gelijktijdig met het wetsvoorstel Gemeenschapsoctrooien zeiden de leden van de CDA-fractie hiertegen op zich geen bezwaar te hebben. Het moet echter, aldus deze leden niet tot vertraging leiden, omdat het veld van mening is dat de Uitvoeringswet UPOV '91 zo snel mogelijk van kracht dient te worden. Men beschouwt het als een versterking van het kwekersrecht. In dit verband vroegen zij naar de stand van zaken met betrekking tot de goedkeuring in andere bij het UPOV aangesloten landen.

De leden van de fractie van GroenLinks zeiden getroffen te zijn door de passage in de memorie van toelichting (Kamerstukken Tweede Kamer, 24 129 nr. 3, blz. 2) dat het nieuwe UPOV-verdrag, geen verbod bevat om octrooien te verlenen op plantenrassen, die tevens in aanmerking komen voor verlening van het kwekersrecht.

Gezien het feit, dat deze leden kritisch c.q. afwijzend staan t.a.v. octrooiering van levend materiaal vroegen zij wat voor consequenties dit heeft. Kan hierover een heldere uiteenzetting worden gegeven?

Is er voldoende inzet gepleegd en voldoende hard onderhandeld om wel tot zo'n verbod te komen?

Wat zijn de consequenties voor Nederland als het verdrag niet door Nederland wordt ondertekend?

Kunnen voorbehouden worden gemaakt op dit punt?

In het blad Agrarisch Recht van 7 juli 1995 stond een artikel door mr. P. van der Kooij over deze wet. De leden van de fractie van GroenLinks stelden een reactie op prijs op de beschouwing in dit artikel over artikel 14, tweede lid in de memorie van toelichting.

Wat vindt de regering van de suggestie van de schrijver om artikel 40, vierde lid te wijzigen?

In het Agrarisch Dagblad van 22 maart 1996 staat eveneens een artikel over deze materie. Wat is de stand van zaken in deze onderhandelingen en wat is de reactie op de oplossing die in Groot-Brittannië is gevonden?

De leden van de SGP-, RPF-. en GPV-fractie toonden zich over het geheel ingenomen met de voorstellen tot goedkeuring van het nieuwe UPOV-verdrag en de implementatie daarvan in de Zaaizaad- en Plantgoedwet. Zij hadden er evenwel behoefte aan enige opmerkingen en vragen aan de regering voor te leggen, welke zij ontleenden aan een artikel van mr P.A.C.E. van der Kooij in «Agrarisch recht» van juli 1995 (55e jaargang, nummer 7), p. 340–345.

Allereerst wilden deze leden een tweetal interpretatiekwesties voorleggen waarvan zij overigens verklaarden te beseffen dat deze in concreto alleen door de rechter bindend kunnen worden beslecht.

De in ontwerp-artikel 40, vierde lid Zaaizaad- en Plantgoedwet (verder: ZPW) vervatte uitbreiding van de beschermingsomvang is gebonden aan het voorbehoud «tenzij de houder van het kwekersrecht redelijkerwijs zijn recht met betrekking tot het teeltmateriaal had kunnen uitoefenen». Volgens de memorie van toelichting (blz. 14) heeft deze uitbreiding ten doel het de houder van het kwekersrecht mogelijk te maken tegen zogenaamde «U-bocht-constructies» op te treden. Volgens de memorie van toelichting zal evenwel niet aan de hierboven geciteerde voorwaarde zijn voldaan in het geval er in het land van vermeerdering kwekersrecht voor het betrokken ras had kunnen worden verleend en de kweker heeft nagelaten zijn ras in dat land te beschermen.

Deze leden hadden grote moeite met deze radicale interpretatie. Zij vroegen of zulk een interpretatie wel voor de hand liggend genoemd kan worden, gezien de wordingsgeschiedenis van het verdrag en of in het licht van deze geschiedenis niet enige nuancering geboden zou zijn. Bovendien vroegen zij of een redelijke wets- c.q. verdragsinterpretatie niet meebrengt dat de kweker in het gegeven voorbeeld van de «U-bocht-constructie» beschermd dient te worden, aangezien hij het uitsluitend recht niet eerder heeft kunnen uitoefenen daar het beschermde teeltmateriaal buiten hem om, dus in het geheim, werd uitgevoerd. Tenslotte vroegen deze leden of niet tegen de in de memorie van toelichting gegeven interpretatie pleit dat de kweker in feite gedwongen zou worden om elk ras in alle UPOV-lid-staten (eventueel: EG-lid-staten) te beschermen. Doet een dergelijke consequentie (voor elk nieuw ras gedwongen bescherming in zoveel mogelijk landen) niet vreemd aan, nu er bewust voor gekozen is om het nationale en het supranationale (EG-)kwekersrecht naast elkaar te laten voortbestaan?

Met betrekking tot ontwerp-artikel 42, eerste lid, ZPW (dwanglicentie) wordt in de memorie van toelichting opgemerkt (blz. 17) dat de interpretatie van het begrip «algemeen belang» zeer restrictief zal zijn. Met deze stellingname konden deze leden in z'n algemeenheid instemmen. Moeite hadden zij daarentegen met de uitspraak dat een dwanglicentie slechts (!) zal worden verleend met het oog op het belang van de voedselvoorziening. Zij vroegen of met deze formulering niet bij voorbaat wordt uitgesloten dat een dwanglicentie met betrekking tot andere dan voedingsgewassen overwogen zou kunnen worden. Als dit de bedoeling mocht zijn, is hun vraag of een categorische uitsluiting van alle niet-voedingsgewassen wel verstandig is. Wat bijvoorbeeld te denken van gewassen die voor de hout- of papiervoorziening, voor de fabricage van geneesmiddelen of wellicht zelfs voor de defensie van groot belang zouden kunnen zijn of worden?

Ontwerp-artikel 23, derde lid, ZPW voorziet in de mogelijkheid van wijziging van rasbenaming. Deze leden onderschreven het in de memorie van toelichting (blz. 7) beleden uitgangspunt dat een ordelijk verloop van de handel in teeltmateriaal slechts kan worden gewaarborgd als eenmaal ingeschreven benamingen zoveel mogelijk ongewijzigd worden gehandhaafd en dat om die reden de wijzigingsmogelijkheid restrictief dient te worden geformuleerd. Niettemin vroegen zij zich, onder verwijzing naar ervaringen van de Raad voor het kwekersrecht, af of een iets grotere beleidsruimte voor de voorzitter niet wenselijk geoordeeld moet worden. In dit verband vroegen zij aandacht voor de bepaling in het voorontwerp, die algemeen geformuleerd was: «Indien hij daartoe zwaarwegende redenen aanwezig acht, kan de voorzitter van de Raad...» enz.

Het was deze leden opgevallen dat in het voorstel de verval-gronden van artikel 22 UPOV 1991 niet zijn overgenomen en dat het voorstel evenmin voorziet in een bepaling dat vernietiging van een kwekersrecht als bedoeld in artikel 54 ZPW terugwerkende kracht heeft tot op de dag waarop het recht werd verleend. Juist met het oog op de rechtszekerheid, waarvoor de memorie van toelichting (blz. 4/5) de aandacht vraagt, vroegen deze leden waarom het voorstel niet uitdrukkelijk bepaalt dat vervallenverklaring ex nunc werkt (zie artikel 22 UPOV 1991) en nietigheid ex tunc, hetgeen als algemeen principe in UPOV-verband is erkend. Is het terecht dat onze wet verval en nietigheid over één kam scheert? Ter bepaling van de gedachten gaven zij artikel 75, vijfde, zesde en zevende lid van de Rijksoctrooiwet 1995 in overweging als een voorbeeld van een bepaling ter zake. Gaarne vernamen deze leden of de hier boven weergegeven materiële regeling (ook) in het kwekersrecht van toepassing geacht mag worden.

Tot slot vroegen deze leden of de recente nieuwe informatie beschikbaar is wat betreft het moment van inwerkingtreding van het verdrag.

De voorzitter van de commissie,

Braks

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling: Pit (PvdA), Holdijk (SGP), Zijlstra (PvdA), Braks (CDA) (voorzitter), Van Gennip (CDA), Pitstra (GroenLinks), Luimstra-Albeda (CDA), Rensema (VVD), Varekamp (VVD), Van .Heukelum (VVD) en Hessing (D66)

Naar boven