24 078
Wijziging van enige wetten op het gebied van de mijnbouw in verband met de uitvoering van richtlijn nr. 94/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 30 mei 1994 betreffende de voorwaarden voor het verlenen en het gebruik maken van vergunningen voor de prospectie, de exploratie en de produktie van koolwaterstoffen (PbEG L 164)

nr. 41a
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR ECONOMISCHE ZAKEN1

Vastgesteld 16 november 1995

De memorie van antwoord gaf de commissie aanleiding tot het stellen van de volgende vragen en het maken van de volgende opmerkingen.

Algemeen

De leden van de VVD-fractie hadden in dank kennis genomen van de memorie van antwoord. Zij vonden hierin aanleiding de volgende nadere vragen en opmerkingen naar voren te brengen.

De argumentatie waarom niet is overgegaan tot stroomlijning van de bestaande wetgeving is niet overtuigend. Kan de minister alsnog ingaan op de gestelde vraag waarom niet is overgegaan tot het inhuren van wetgevende capaciteit? Wat is het tijdschema van de modernisering van het regelgevingscomplex dat de minister zich heeft voorgenomen? De leden van de fracties van CDA, SGP, GPV en RPF sloten zich bij deze vraag aan.

Het antwoord van de minister ten aanzien van de zekerheidsstelling riep bij de leden van eerder genoemde fracties de volgende vragen op. Wordt de Staat niet in een te overheersende positie ten opzichte van de concessionaris geplaatst doordat de Staat niet alleen de vergunning verleent maar tevens via Energie Beheer Nederland B.V. (EBN) een doorslaggevende invloed op belangrijke besluiten heeft en dan ook nog via garantiestelling haar belangen zeker kan stellen?

Dit is zeker niet vergelijkbaar met de praktijk in het bedrijfsleven waar (bank)garanties slechts worden gevraagd als verplichtingen (zoals betalingen) reeds zijn nagekomen in afwachting van een nog uit te voeren leverantie.

Is voorts het vragen zekerheid te stellen niet in tegenspraak met artikel 5, vierde lid (...niet discriminerende wijze) en artikel 6, tweede lid (...om belastingen zeker te stellen) van de richtlijn. Hoe wordt beoordeeld wanneer een bankgarantie moet worden gesteld en is dat dan niet eerder een grond niet tot vergunningverlening over te gaan? Voorts ontbreekt inzicht hoe de hoogte van de bankgarantie wordt bepaald. Is het voorgaande niet in strijd met het streven naar non-discriminatie zoals verwoord in artikel 5, vierde lid van de richtlijn?

Het antwoord van de minister betreffende de positie van EBN heeft de zorgen van de leden hier aan het woord, niet kunnen wegnemen, zeker niet daar de minister geen inzicht heeft verschaft in de regels van de besluitvorming zoals die in de algemene maatregelen van bestuur worden vastgelegd.

De relatie met natuurbehoud en milieubescherming

De leden van de fracties van de PvdA, CDA, SGP, GPV en RPF hadden met voldoening kennis genomen van de mededeling in de memorie van antwoord, dat in het Verenigd Koninkrijk «afzonderlijke aanvragen uiteindelijk afgewezen» (Kamerstuk Eerste Kamer nr. 41, blz. 5) kunnen worden op grond van overwegingen van natuurbehoud en milieubescherming. Die bepaling is niet gewijzigd naar aanleiding van de richtlijn, zo wordt verder vermeld.

Deze leden wilden vernemen of dit niet in tegenspraak is met de door de Nederlandse regering gehuldigde opvatting, dat op grond van de richtlijn limitatief moet worden aangegeven welke criteria worden gehanteerd bij de verlening van vergunningen of concessies. Is deze opvatting wel juist nu in artikel 3, zesde lid van de richtlijn staat, dat het de lid-staten vrij staat vergunningen te weigeren mits zij zorgen, dat niet tussen subjecten wordt gediscrimineerd?

De leden hier aan het woord vroegen zich voorts af of, indien moet worden uitgegaan van de opgenomen limitatieve weigeringsgronden, het criterium betreffende «de manier waarop de aanvrager voornemens is de ontginning in het gebied, waarvoor de concessie wordt aangevraagd, te verrichten» zo uitgelegd kan worden, dat ook schade voor natuur, milieu en bijvoorbeeld dijken, daar onder valt.

Deze leden wilden daarnaast vernemen of de regering het in feite onmogelijk maakt, dat nieuwe inzichten kunnen leiden tot het weigeren van vergunningen en concessies voor andere gebieden dan die, waarvoor nu reeds vergunningverlening wordt uitgesloten. Weet de regering nu al, dat in alle gevallen de belangen van natuur en milieu kunnen worden veilig gesteld door niet meer te doen dan het stellen van voorschriften? Kan de systematiek op grond van het Besluit m.e.r. 1994 om eerst bij concrete boorlokaties de effecten voor natuur en milieu in beschouwing te nemen nu gaan betekenen, dat natuur en milieu geen factor meer kunnen zijn bij de beoordeling of een concessie verleend wordt?

Deze leden wilden ook vernemen of de toepasselijkheid van de Wet Milieubeheer zowel exploratie- als exploitatie-activiteiten betreft (zie memorie van antwoord, Eerste Kamer, 1995–1996, nr. 41, blz. 4 onderaan).

De heer Bierman voegde hier nog de volgende vragen aan toe.

Zou wetgeving inzake bescherming van natuur en milieu (algemeen belang) waaraan de minister in zijn antwoord refereert niet superieur moeten zijn in de wetgeving inzake Mijnbouw (als deelbelang)?

Tot welke diepte is milieuwetgeving van kracht ten opzichte van mijnbouwwetgeving? Welke tijdspanne geldt in deze (ten behoeve van oorzaak en gevolg relatie)?

Kan de minister aan de hand van het concrete voorbeeld van de bruinkoolwinning in Duitsland en de daaruit voortvloeiende verdroging in Limburg verduidelijken of en zo ja, welke meerwaarde deze europese bijstelling zal hebben bij grensoverschrijdende botsing van belangen van winning van koolwaterstoffen versus milieu/waterwinning?

De algemene maatregelen van bestuur

Het ontgaat de leden van de fracties van VVD, CDA, PvdA, SGP, GPV en RPF nog steeds waarom de minister niet bereid is de Eerste Kamer tijdig voor de openbare behandeling van het onderhavige wetsvoorstel kennis te laten nemen van de amvb's, waarin nog wezenlijke financiële en niet-financiële voorschriften en criteria bij vergunningverlening moeten worden vastgesteld. Deze leden achten het van groot belang in staat te worden gesteld het onderhavige wetsvoorstel in samenhang met deze amvb's te beoordelen. Het aangevoerde argument dat het extra tijd zou vergen gaat voorbij aan het feit dat het wetsvoorstel reeds op 4 februari 1995 is ingediend. In het geval dat de Eerste Kamer het voorstel van wet binnenkort zou aanvaarden, moet de minister toch snel – mede op basis van de amvb's – kunnen overgaan tot vergunningverlening? Aannemende dat dientengevolge de amvb's in concept gereed zijn, kunnen deze toch naar de mening van deze leden aan de Eerste Kamer worden toegezonden?

Indien de amvb's nog niet zijn opgesteld, dan wilden deze leden meer in het algemeen weten of wetsvoorstellen als de onderhavige dan wel in werking kunnen treden zolang nog wezenlijke voorschriften en criteria bij vergunningverlening ontbreken.

De leden van de fracties van VVD, CDA, SGP, GPV en RPF verbonden aan het voorgaande de conclusie dat wanneer de amvb's niet te voren aan de Kamer worden overlegd, zij grote moeite zouden hebben hun goedkeuring aan dit wetsvoorstel te geven.

De voorzitter van de commissie,

Hilarides

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling: Pit (PvdA), Zijlstra (PvdA), Van Dijk (CDA), Stevens (CDA), Hilarides (VVD), voorzitter, Staal (D66), J. van Leeuwen (CDA), Schoondergang-Horikx (GL), Van den Berg (SGP), Loudon (VVD), Ketting (VVD), Bierman.

Naar boven