24 061
Invoeging van de titels 7 en 12 in Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek

nr. 93b
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 26 maart 1996

Ondergetekende heeft met belangstelling kennis genomen van het door de bijzondere commissie voor de herziening van het Burgerlijk Wetboek vastgestelde verslag.

De commissie heeft aan de hand van een voorbeeld de kwestie van mogelijke versnippering van limitatiefondsen aan de orde gesteld. Een en ander naar aanleiding van de opmerking in de nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer bij het voorstel tot goedkeuring van het CLNI-verdrag (kamerstuk 24 062, nr. 5), dat de vrees voor versnippering van fondsen ongegrond is.

Vooropgesteld moet worden dat op grond van het CLNI-verdrag (Trb. 1989, 43) de eigenaar van een binnenschip zijn aansprakelijkheid kan beperken voor in dat verdrag genoemde vorderingen, ongeacht op welke grondslag deze vorderingen berusten (contractuele vorderingen, vorderingen uit onrechtmatige daad etc.). Men zie hiervoor ook artikel 951c, aanhef, van het Wetboek van Koophandel (nieuw: artikel 8:752). Doel hiervan is beperking van het financiële risico voor de eigenaar van een binnenschip tot een bepaald bedrag. De historische achtergrond hiervan werd reeds beschreven in de eerdergenoemde nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer bij het voorstel tot goedkeuring van het CLNI-verdrag.

De gedachte achter de verhoging van de limitatiebedragen in geval van schade door gevaarlijke stoffen (op grond van het Uitvoeringsbesluit aansprakelijkheid gevaarlijke stoffen en milieuverontreiniging van 15 december 1994, Stb. 888), is dat deze stoffen aanleiding geven tot hogere schades en dat de bedragen genoemd in het CLNI niet hoog genoeg zijn voor dit type schade. Verwezen zij naar pagina 10 van de nota van toelichting bij het Uitvoeringsbesluit.

In het door de commissie gegeven voorbeeld is sprake van personen- en zaakschade aan een schip B ten gevolge van een aanvaring door schip A. Als gevolg van deze aanvaring stromen brandbare stoffen uit schip A, waardoor een ander deel van schip B alsmede een fabriek in de buurt in brand raken. Er ontstaat derhalve mede personen- en zaakschade waarvoor de eigenaar van schip A op grond van afdeling 8.11.4 (artikel 8:1033, eerste lid), aansprakelijk is. Ook stroomt er ten gevolge van de aanvaring kunstmest uit schip B.

In de gedachtengang van de commissie zouden nu de volgende vijf limitatiefondsen gevormd moeten worden: een personen- en zakenfonds voor de schade door de aanvaring (op grond van art. 1, eerste lid, onder a en c, van het Besluit van 19 januari 1990, Stb 96, ter uitvoering van artikel 951f van het Wetboek van Koophandel, zoals gewijzigd door het Uitvoeringsbesluit aansprakelijkheid gevaarlijke stoffen; hierna te noemen het Beperkingsbesluit); een «gevaarlijke stoffen» personen- en zakenfonds (op grond van art. 2a, eerste lid, onder 1 en 2, van het Beperkingsbesluit), alsmede een waterverontreinigingsfonds voor de schade veroorzaakt door de uit schip B komende lading kunstmest (op grond van art. 1, eerste lid, onder b, van het Beperkingsbesluit.

Dit berust echter op een misverstand.

Zoals de leden van de commissie zelf reeds constateren betreft het in dit voorbeeld schade ten gevolge van één voorval en wel schade waar gevaarlijke stoffen bij betrokken zijn. In dit geval vindt art. 2a van het Beperkingsbeluit toepassing. Dit onlangs ingevoegde artikel beoogt geen uitzondering te maken op artikel 1 van genoemd besluit, doch beoogt het aan te passen aan een bepaalde situatie, namelijk die waarbij gevaarlijke stoffen in het spel zijn. De aansprakeljkheid van de eigenaar van een binnenschip wordt in die situatie beperkt tot een hoger bedrag dan dat van artikel 1.

We hebben hier dus niet te maken met twee aparte personen- en twee aparte zakenfondsen, doch slechts met één personen- en één zakenfonds. Opeenstapeling van fondsen, zoals die in de redenering van de commissie plaatsvindt, zou de ratio van de beperking van de aansprakelijkheid, zoals die ten grondslag ligt aan het CLNI-verdrag, namelijk dat het financiële risico voor de eigenaar van het binnenschip een bepaald bedrag niet te boven gaat, ondergraven.

In het door de commissie gegeven voorbeeld zal er dus één personenfonds en één zakenfonds gevormd moeten worden. Voor deze fondsen gelden de hoge bedragen van art. 2a van het Beperkingsbesluit, omdat de eigenaar met betrekking tot de door het voorval veroorzaakte schade mede aansprakelijk is uit hoofde van afdeling 8.11.4. Degenen die schade hebben geleden ten gevolge van de aanvaring kunnen dus enerzijds profiteren van hogere bedragen dan anders op grond van art. 1 zouden gelden, anderzijds dienen de fondsen met meer slachtoffers te worden gedeeld. Het hanteren van de lage bedragen zou uiteraard onbillijk zijn ten opzichte van degenen die een beroep kunnen doen op de risico-aansprakelijkheid van afdeling 8.11.4.

Nu evenwel blijkt dat de tekst van artikel 2a van het Beperkingsbeluit en met name de aanhef van het eerste lid kennelijk tot misverstanden aanleiding geeft, is ondergetekende voornemens deze aanhef in de volgende trant aan te passen: «In de gevallen waarin de aansprakelijkheid van de eigenaar van een binnenschip ten aanzien van vorderingen, ontstaan naar aanleiding van éénzelfde voorval, berust dan wel mede berust op titel 8.11.4 van het Burgerlijk Wetboek...............» etc. Hiermee wordt nog eens duidelijk gemaakt dat, wanneer een eigenaar van een binnenschip ten gevolge van eenzelfde voorval ook aansprakelijk is voor schade door gevaarlijke stoffen, de te vormen fondsen die met de hoge bedragen van artikel 2a van het Beperkingsbesluit zijn en niet die van artikel 1 van genoemd besluit.

Voor de schade veroorzaakt door de lading kunstmest zal een waterverontreinigingsfonds gevormd moeten worden op grond van art. 1, eerste lid, onder b, van het Beperkingsbesluit. Het hier geldende bedrag wordt door art. 2a ongemoeid gelaten. Men zie hieromtrent eveneens de nota van toelichting bij het Uitvoeringsbesluit gevaarlijke stoffen p. 10.

Het aantal te vormen fondsen zal dan drie bedragen en niet vijf, zodat de conclusie dat voor verdere versnippering van fondsen niet behoeft te worden gevreesd, overeind blijft.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Naar boven