nr. 7a
VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR BINNENLANDSE ZAKEN EN DE HOGE COLLEGES
VAN STAAT1
Vastgesteld 31 oktober 1995
Het voorbereidend onderzoek gaf de leden van de CDA-fractie
aanleiding tot het stellen van onderstaande vragen en het maken van enkele
opmerkingen.
De leden hier aan het woord hadden met belangstelling kennis genomen van
het wetsvoorstel en de daarbij gegeven toelichting. Zij deelden de mening
dat de kwaliteit van de brandweerzorg en de rampenbestrijding een taak van
de overheid is en dat de kwaliteit van de opleidingen op dit terrein daarmee
onlosmakelijk verbonden is. Zij konden ook meegaan in de overweging dat het
uitvoeren van onderwijstaken niet tot de kerntaken van het ministerie behoort.
Die afweging leidt tot een keuze voor verzelfstandiging indien de stap evidente
voordelen biedt boven de bestaande situatie. De toelichting die de minister
op die voordelen geeft (Kamerstuk Tweede Kamer 24 029, nr. 3, tweede
helft blz. 5) is echter zeer globaal – in feite zo weinig specifiek
dat de tekst, mutatis mutandis, in willekeurig welk ander verzelfstandigingsvoorstel
zou kunnen worden gebruikt. En bij verdere lezing van het voorstel bekroop
deze leden twijfel over de vraag of de beoogde verzelfstandiging genoeg om
het lijf had om de hooggestemde verwachtingen te rechtvaardigen. Zij wilden
daarom in dit verslag vragenderwijs op een viertal punten ingaan.
1. De bevoegdheden die de minister in dit wetsvoorstel gegeven worden
bepalen de mate waarin hij en zijn departement zich met het op te richten
instituut zullen bemoeien. Behalve de bevoegdheden vervat in de artikelen
18a, 18b, 18c, indirect 18d en 18f, bevat het tweede lid van artikel 18e de
vrijwel onbeperkte bevoegdheid tot het geven van aanwijzingen van algemene
aard. Deelt de bewindsman de mening van deze leden dat hij daarmee aangesproken
kan worden op alle (eventueel ongewenste) ontwikkelingen bij het instituut
die hij door het geven van een algemene aanwijzing had kunnen keren of beïnvloeden?
En dat de mate van toezicht dat hij op het instituut uitoefent dient aan te
sluiten bij de breedte van deze aansprakelijkheid?
2. In hoeverre zouden de bezoldigingsregels die volgens artikel 18d van
toepassing zijn op het gehele personeel van het instituut een belemmering
kunnen vormen voor het aantrekken van hoog gekwalificeerd of gespecialiseerd
personeel waaraan het instituut behoefte zou kunnen hebben, vooral
ook in situaties waarin dat personeel diensten verleent in concurrentie met
private aanbieders van vergelijkbare diensten?
3. Bevat de financiële bijdrage ten laste van de Rijksbegroting,
ter hoogte van die over de jaren 1990–1992 gemiddeld, een component
voor de kapitaalslasten (bijv. afschrijving op de vermogensbestanddelen, rente)?
Zo ja, hoe hoog is die? Zo neen, hoe verwerkt het instituut de noodzakelijke
afschrijvingen op de vermogensbestanddelen die conform artikel IIIB van de
Staat op het instituut overgaan in de jaarrekening? Kan de bewindsman inzicht
geven in de openingsbalans van het instituut? Wat wordt in dit verband verstaan
onder de in artikel 18g genoemde «kostendekkende tarieven»? Welke
vrijheid en financiële ruimte krijgt het instituut voor het doen van
investeringen ter vervanging en/of modernisering van de vermogensbestanddelen?
Is de conclusie juist dat het instituut in dat opzicht geheel afhankelijk
zal zijn van rijksbijdragen (op ad hoc basis) aangezien het niet de bevoegdheid
heeft om leningen aan te gaan?
4. Op welke basis berust de, in het nader rapport bij het advies van de
Raad van State geuite verwachting omtrent de eigen inkomsten van het instituut
(f 4 mln. in 1995 oplopend tot ruim f 4,5 mln. in 1999)? Wat zijn
de voornaamste bronnen van deze inkomsten? Moet uit het zeer geringe groeitempo
van de verwachte inkomsten in deze jaren worden afgeleid dat de integratie
en verzelfstandiging slechts geringe invloed heeft op het vermogen van het
instituut om eigen inkomsten te genereren? Hoe verhoudt zich dat tot de in
de memorie van toelichting uitgesproken verwachting dat het instituut een
aanmerkelijk sterkere positie zal innemen?
Vertrouwende dat deze vragen tijdig zullen worden beantwoord, acht de
commissie de openbare beraadslaging over het onderhavige wetsvoorstel voldoende
voorbereid.
De voorzitter van de commissie,
Van den Berg
De griffier van de commissie,
Hordijk
XNoot
1Samenstelling: Postma (CDA), Holdijk (SGP), Van Dijk (CDA), Staal (D66),
Van den Berg (PvdA) (voorzitter), De Beer (VVD), Rensema (VVD), Schoondergang-Horikx
(GroenLinks), Grewel (PvdA), Bierman, Wiegel (VVD), De Wit (SP), Hirsch Ballin
(CDA).