24 029
Wijziging van de Brandweerwet 1985 in verband met de oprichting van het Nederlands instituut voor brandweer en rampenbestrijding

nr. 7a
VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR BINNENLANDSE ZAKEN EN DE HOGE COLLEGES VAN STAAT1

Vastgesteld 31 oktober 1995

Het voorbereidend onderzoek gaf de leden van de CDA-fractie aanleiding tot het stellen van onderstaande vragen en het maken van enkele opmerkingen.

De leden hier aan het woord hadden met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel en de daarbij gegeven toelichting. Zij deelden de mening dat de kwaliteit van de brandweerzorg en de rampenbestrijding een taak van de overheid is en dat de kwaliteit van de opleidingen op dit terrein daarmee onlosmakelijk verbonden is. Zij konden ook meegaan in de overweging dat het uitvoeren van onderwijstaken niet tot de kerntaken van het ministerie behoort. Die afweging leidt tot een keuze voor verzelfstandiging indien de stap evidente voordelen biedt boven de bestaande situatie. De toelichting die de minister op die voordelen geeft (Kamerstuk Tweede Kamer 24 029, nr. 3, tweede helft blz. 5) is echter zeer globaal – in feite zo weinig specifiek dat de tekst, mutatis mutandis, in willekeurig welk ander verzelfstandigingsvoorstel zou kunnen worden gebruikt. En bij verdere lezing van het voorstel bekroop deze leden twijfel over de vraag of de beoogde verzelfstandiging genoeg om het lijf had om de hooggestemde verwachtingen te rechtvaardigen. Zij wilden daarom in dit verslag vragenderwijs op een viertal punten ingaan.

1. De bevoegdheden die de minister in dit wetsvoorstel gegeven worden bepalen de mate waarin hij en zijn departement zich met het op te richten instituut zullen bemoeien. Behalve de bevoegdheden vervat in de artikelen 18a, 18b, 18c, indirect 18d en 18f, bevat het tweede lid van artikel 18e de vrijwel onbeperkte bevoegdheid tot het geven van aanwijzingen van algemene aard. Deelt de bewindsman de mening van deze leden dat hij daarmee aangesproken kan worden op alle (eventueel ongewenste) ontwikkelingen bij het instituut die hij door het geven van een algemene aanwijzing had kunnen keren of beïnvloeden? En dat de mate van toezicht dat hij op het instituut uitoefent dient aan te sluiten bij de breedte van deze aansprakelijkheid?

2. In hoeverre zouden de bezoldigingsregels die volgens artikel 18d van toepassing zijn op het gehele personeel van het instituut een belemmering kunnen vormen voor het aantrekken van hoog gekwalificeerd of gespecialiseerd personeel waaraan het instituut behoefte zou kunnen hebben, vooral ook in situaties waarin dat personeel diensten verleent in concurrentie met private aanbieders van vergelijkbare diensten?

3. Bevat de financiële bijdrage ten laste van de Rijksbegroting, ter hoogte van die over de jaren 1990–1992 gemiddeld, een component voor de kapitaalslasten (bijv. afschrijving op de vermogensbestanddelen, rente)? Zo ja, hoe hoog is die? Zo neen, hoe verwerkt het instituut de noodzakelijke afschrijvingen op de vermogensbestanddelen die conform artikel IIIB van de Staat op het instituut overgaan in de jaarrekening? Kan de bewindsman inzicht geven in de openingsbalans van het instituut? Wat wordt in dit verband verstaan onder de in artikel 18g genoemde «kostendekkende tarieven»? Welke vrijheid en financiële ruimte krijgt het instituut voor het doen van investeringen ter vervanging en/of modernisering van de vermogensbestanddelen? Is de conclusie juist dat het instituut in dat opzicht geheel afhankelijk zal zijn van rijksbijdragen (op ad hoc basis) aangezien het niet de bevoegdheid heeft om leningen aan te gaan?

4. Op welke basis berust de, in het nader rapport bij het advies van de Raad van State geuite verwachting omtrent de eigen inkomsten van het instituut (f 4 mln. in 1995 oplopend tot ruim f 4,5 mln. in 1999)? Wat zijn de voornaamste bronnen van deze inkomsten? Moet uit het zeer geringe groeitempo van de verwachte inkomsten in deze jaren worden afgeleid dat de integratie en verzelfstandiging slechts geringe invloed heeft op het vermogen van het instituut om eigen inkomsten te genereren? Hoe verhoudt zich dat tot de in de memorie van toelichting uitgesproken verwachting dat het instituut een aanmerkelijk sterkere positie zal innemen?

Vertrouwende dat deze vragen tijdig zullen worden beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over het onderhavige wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie,

Van den Berg

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling: Postma (CDA), Holdijk (SGP), Van Dijk (CDA), Staal (D66), Van den Berg (PvdA) (voorzitter), De Beer (VVD), Rensema (VVD), Schoondergang-Horikx (GroenLinks), Grewel (PvdA), Bierman, Wiegel (VVD), De Wit (SP), Hirsch Ballin (CDA).

Naar boven