24 025
Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en de Wet op de studiefinanciering, houdende aanpassing van de collegegeldbepalingen en de afschaffing van verblijfsduurbeperkingen

nr. 95a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR WETENSCHAPSBELEID EN HOGER ONDERWIJS1

Vastgesteld 19 januari 1996

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen en vragen.

Om een meer definitief standpunt te kunnen bepalen, wilden de leden van de CDA-fractie de volgende vragen aan de regering voorleggen.

De minister heeft in de nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer opgemerkt dat het in zijn ogen «geen eenvoudige opgave (was) dit wetsvoorstel te beoordelen tegen de achtergrond van de recente beleidsontwikkelingen op het terrein van het hoger onderwijs».

Wil de minister meedelen welke beleidsontwikkelingen hij bedoelde en waarom die de beoordeling van dit wetsvoorstel hebben bemoeilijkt?

Wil de minister uitleggen waarom hij kort na de indiening van het wetsvoorstel het daar genoemde wettelijke collegegeld ad f 2 250 heeft verhoogd, via de stappen genoemd in (nieuw) artikel IV, naar f 2 750? Is dat alleen om de budgettaire tegenvaller van enige vertraging op te vangen of heeft hij daar inhoudelijke argumenten voor? Hoe hoog is het collegegeld – omgerekend in guldens – in de ons omringende landen Denemarken, Duitsland, België, Luxemburg en Engeland? De voorgenomen verhogingen zijn volgens de brief van de minister (Kamerstuk 24 025, nr. 8) gekoppeld aan «een jaarlijkse politieke toetsing op de voortgang van de verhoging van de kwaliteit en studeerbaarheid van de opleidingsprogramma's.» Wil de minister nog eens, zonder te volstaan met een verwijzing naar eerdere stukken, uiteenzetten:

a. wat er mankeert aan die kwaliteit en die «studeerbaarheid» (over goed Nederlands gesproken!)?

b. wie die voortgang van de verhoging meet en hoe dat gebeurt? Zou het niet zo kunnen zijn dat vele instellingen zich de laatste jaren al grote inspanningen hebben getroost om de kwaliteit van de opleidingen te verbeteren, met het oog op de (dreigende) daling van de aantallen studenten, de (te) lange studieduur en de daarop afgestemde wijziging van de bekostiging van de instellingen? Waarom heeft de minister overigens de relatie tussen de collegegeldverhogingen en die gewenste kwaliteitsverbetering niet in de wet vastgelegd?

Wil de minister nog eens uitleggen waarom iemand die jonger is dan 18 jaar bij inschrijving een collegegeld verschuldigd is van f 2 750 terwijl deze student dan nog geen studiefinanciering geniet, ervan uitgaande dat lid 2 en 3 van het nieuw voorgestelde artikel 7.43 van de WHO niet van toepassing zijn? Waarom verhoogt de minister de drempel voor snelle leerlingen? Past die drempel in zijn politieke visie? Hoe kan dit bedrag worden opgebracht als de ouders van de student een modaal of lager inkomen genieten? Werpt die bepaling niet een drempel op? Past die in de politieke visie van de minister?

De minister heeft herhaaldelijk opgemerkt dat de instellingen in de prijsstelling voor studenten die geen studiefinanciering genieten prioriteiten kunnen stellen «voor bepaalde doelgroepen». Wanneer is een dergelijke prijsdiscriminatie geoorloofd? Is het niet denkbaar dat die discriminatie zal worden aangevochten?

Deze leden hadden kennis genomen van artikel II van het voorgestelde artikel 31.g van de Wet op de Studiefinanciering. Zij begrepen dat dit artikel de verwerking is van een amendement. Hoewel deze leden de gedachte achter dat amendement sympathiek achtten, wilden zij weten of deze regeling niet zal leiden tot veel extra administratieve «rompslomp» bij de Informatie Beheer Groep.

De leden van de fractie van de PvdA hadden geen overwegende bezwaren tegen dit wetsvoorstel. Wel gaf de behandeling van dit wetsvoorstel tot nu toe deze leden aanleiding tot het stellen van de volgende vragen.

In het licht van het belang dat Nederland heeft bij het in stand houden en verbeteren van de hoge wetenschappelijke kwaliteit van zijn instellingen voor hoger en wetenschappelijk onderwijs en bij de produktie van hoogwaardige, maatschappelijk relevante kennis, vroegen deze leden hoe de voorgestelde maatregelen zich verhouden tot de wat langere termijn- visie van de minister op het hoger en wetenschappelijk onderwijs in Nederland. Is de minister ook niet van mening dat dat belang zo langzamerhand vraagt om investeringen in plaats van bezuinigingen? De opnieuw opkomende discussie over levenslang leren werpt ook de vraag op hoe de hier voorgestelde maatregelen, die verkorting van de verblijfsduur aan universiteit en hogeschool beogen, zich verhouden tot deze behoefte aan levenslang leren. Deze leden vroegen of verwacht mag worden dat de minister in de nabije toekomst met een visie en concrete plannen komt die aangeven hoe de regering denkt in te spelen op deze steeds pregnanter wordende behoefte aan levenslang leren.

De leden van de PvdA-fractie vroegen voorts aandacht voor de problemen die collegegeldverhoging opwerpt in het licht van internationale afspraken waaraan Nederland gebonden is. Een voorbeeld is het Internationale Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten (IVESC). Artikel 13 lid 2 sub c van dit verdrag heeft betrekking op hoger onderwijs en schrijft voor dat dit onderwijs voor een ieder op basis van bekwaamheid gelijkelijk toegankelijk dient te worden gemaakt door middel van alle passende middelen, in het bijzonder door de geleidelijke invoering van kosteloos onderwijs. Een duidelijke afspraak zo vonden deze leden en dus lijken de maatregelen die collegegeldverhoging als uitkomst hebben in strijd met het IVESC. Deze leden gingen er vanuit dat de regering zich gebonden weet aan internationale verdragen en vroegen zich daarom af op welke gronden de regering van oordeel is dat het voorliggende wetsvoorstel niet strijdig is met het door Nederland geratificeerde IVESC. Maar ook indien er een redenering zou bestaan op basis waarvan het wetsvoorstel niet strijdig is met het IVESC, verdient het dan toch geen aanbeveling, dat Nederland een keuze maakt: of collegegeldverlaging bevorderen, of zich inspannen om dit internationale verdrag van 1966 aan te passen aan de veranderde omstandigheden op het terrein van het hoger en wetenschappelijk onderwijs?

De leden, behorende tot de fractie van GroenLinks deelden mee over dit wetsvoorstel een aantal vragen aan de regering te willen voorleggen.

Kan de minister de verbetering van de kwaliteit en studeerbaarheid garanderen? Zo ja, hoe? Welke instrumenten heeft de minister wanneer instellingen (onverhoopt) hun kwaliteitsmanagementplannen niet per 1 april hebben ingediend?

Heeft de minister bij de behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer de toezegging gedaan de kwaliteitsmanagementplannen die door de instellingen vóór april aan de minister moeten worden aangeboden, in juni voor te leggen aan de Tweede Kamer?

Legt de minister in alle gevallen de plannen voor aan de Tweede Kamer, ongeacht een positieve of negatieve beoordeling door hem zelf?

Indien de kwaliteitsmanagementplannen van de instellingen zijn goedgekeurd, is het belangrijk dat er controle is op de daadwerkelijke uitvoering van de plannen. Een toetsing daarvan zou door de inspectie kunnen gebeuren. Is de inspectie verplicht om kwaliteitszorg op te nemen in haar jaarverslag? Zo nee, kan de minister de inspectie daartoe verplichten? Wordt de kwaliteitsverbetering getoetst aan de criteria opgenomen in het rapport van de Commissie-Wijnen «Te doen of niet te doen»? En worden bij deze toetsing ook de initiatieven zoals voorgesteld in het rapport Kwaliteit en Studeerbaarheid betrokken?

Indien achteraf zou blijken dat de instelling in gebreke is gebleven om de studeerbaarheid en de kwaliteit daadwerkelijk te verbeteren (ondanks een goed kwaliteitsmanagementsplan), geeft dat dan aan studenten een juridische grondslag om de verhoging van het collegegeld aan te vechten en intussen het betaalde (verhoogde) collegegeld terug te vorderen?

Wordt bij een geconstateerd achterwege blijven van kwaliteitsverbetering het collegegeld voor het komende jaar niet verhoogd? De collegegeldverhoging is immers gekoppeld aan kwaliteitsverbetering! Welke controle is er op de hoogte van het collegegeld dat door de instellingen mag worden vastgesteld voor die studenten die geen recht hebben op studiefinanciering? Hoe kan worden voorkomen dat er een zodanig collegegeld wordt geheven dat de toegankelijkheid van het hoger onderwijs in gevaar komt.

Een vermindering van de toegankelijkheid zou in strijd zijn met de in ieder geval door deze leden voorgestane «permanente educatie».

Waarom is wel een minimum collegegeld voor deze studenten in de wet opgenomen en niet een maximum?

Wat moet worden verstaan onder «tijdig» zoals genoemd in artikel 7.43 lid 5 en wat zouden de «regels van procedurele aard», genoemd in datzelfde lid, kunnen inhouden?

Het lid van de fractie van de RPF, sprekende mede namens de leden van de fracties van de SGP en het GPV, deelde mee geen moeite te hebben met de afschaffing van de verblijfsduurbeperkingen. Met betrekking tot de verhoging van collegegelden binnen het geheel van de ontwikkelingen in het wetenschappelijk onderwijs hebben zij wel moeite. Bij hen leven de volgende vragen:

Kan de openbare behandeling van dit wetsvoorstel wachten tot de openbare behandeling van het wetsvoorstel betreffende de prestatiebeurs? Zo neen, wat zijn de redenen daarvoor, temeer daar het laatste wetsvoorstel nu ook bij de Eerste Kamer ligt?

Zou een duidelijk inzicht gegeven kunnen worden inzake de verhoging van de jaarlijkse collegegelden in relatie tot de verminderde studiefinanciering?

Kan ook inzicht gegeven worden in de hoogte van het geldbedrag waarin de studenten in opeenvolgende jaren zelf zullen moeten voorzien?

Hoe hoog kan de studieschuld oplopen van een student die zes of zeven jaar studeert over respectievelijk een vierjarige en een vijfjarige cursusduur?

Welke invloed zal de prestatiebeurs op de hoogte van de studieschuld hebben?

De voorgenomen jaarlijkse verhoging van de collegegelden is afhankelijk van de «studeerbaarheid» en «kwaliteit» van de aangeboden studieprogramma's, zo constateerden deze leden. Wordt bij die voorwaarde niet eenzijdig gekeken naar de instellingen en wordt daarbij niet te weinig gelet op de groeiende financiële druk op de student, die hem mogelijk verhindert alle aandacht aan de studie te geven? Is het de minister bekend dat vanwege de groeiende financiële druk reeds nu steeds meer studenten zoeken naar betaalde baantjes, waardoor de studie en de kwaliteit ervan onder druk komt te staan? En zal die nieuwe situatie er vooral niet toe leiden dat studenten steeds minder zullen doen aan brede vorming, zoals de universiteit beoogt met bijvoorbeeld het bevorderen van inzicht in de samenhang van de wetenschappen en met aandacht voor wetenschappelijke en maatschappelijke verantwoordelijkheidsbesef? Zou de minister bereid zijn deze nieuwe ontwikkeling te onderzoeken en na te gaan of die tendens zich versterkt bij toenemende studieschuld? Indien dat onderzoek inderdaad een ongunstige ontwikkeling zou aangeven, welk beleid zal dan worden ingezet om de voorwaarden voor de kwaliteit van studiemogelijkheden van de studenten te versterken? Zou die kwaliteit van studiemogelijkheden ook een criterium kunnen zijn bij de volgende verhoging van collegegelden, zoals dat ook het geval is met de studeerbaarheid van de aangeboden programma's?

De leden van de fractie van de VVD deelden mee zich bij bovenstaande vragen van de RPF-fractie aan te sluiten.

De voorzitter van de commissie,

Ginjaar

De griffier van de commissie,

Nieuwenhuizen


XNoot
1

Samenstelling: Glastra van Loon (D66), Ginjaar (VVD), voorzitter, Grol-Overling (CDA), Schuurman (RPF), Postma (CDA), Boorsma (CDA), Lodewijks (VVD), Schoondergang-Horikx (GroenLinks), Jurgens (PvdA), Lycklama à Nijeholt (PvdA) en De Jager (VVD).

Naar boven