24 023
Regelen inzake het verrichten van veiligheidsonderzoeken (Wet veiligheidsonderzoeken)

nr. 216b
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 24 juni 1996

Met belangstelling hebben wij kennis genomen van het voorlopig verslag dat de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat over het wetsvoorstel heeft uitgebracht. Wij hebben daarbij met voldoening vastgesteld dat de leden van de commissie konden instemmen met de doelstelling van het wetsvoorstel: het vastleggen van de regeling van vertrouwensfuncties en de daarmee verband houdende veiligheidsonderzoeken in één algemene wet, die tevens betrekking heeft op vertrouwensfuncties in de particuliere sector.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder c, van het wetsvoorstel moet in de Wet veiligheidsonderzoeken onder «Onze Minister» worden verstaan: de minister die verantwoordelijk is voor het beleidsterrein waartoe een vertrouwensfunctie, gezien de aard daarvan, behoort. Dit impliceert dat voor de beantwoording van de vraag wie in het geval dat het om personen werkzaam bij gemeenten, provincies en waterschappen gaat, «Onze Minister» in de zin van deze wet is, gekeken moet worden naar het beleidsterrein waartoe de desbetreffende vertrouwensfunctie behoort. Zou het om een functie bij bijvoorbeeld een gemeentelijk energiebedrijf gaan, dan moet de Minister van Economische Zaken als «Onze Minister» worden aangemerkt. Voor zover het functies met een «gemengd» karakter betreft, zal bepalend zijn op welk beleidsterrein de functie in overwegende mate wordt uitgeoefend.

De leden van de commissie vroegen waarom in artikel 3, tweede lid, niet voor de werkgever de verplichting is opgenomen inlichtingen te verstrekken aan de Minister van Binnenlandse Zaken c.q. van Defensie. De aanwijzing van vertrouwensfuncties behoort in de eerste plaats tot de bevoegdheid van de op het betrokken terrein verantwoordelijke minister. Bij de voorbereiding van een besluit tot aanwijzing van vertrouwensfuncties zal altijd het hoofd van de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD) c.q. het hoofd van de Militaire Inlichtingendienst (MID) betrokken zijn. Er is dan ook om praktische redenen voor gekozen om aan deze functionarissen de informatie te verstrekken die voor het aanwijzingsbesluit nodig is.

De vraag of er gevallen denkbaar zijn waarin de positie die de Minister van Defensie krachtens artikel 2 heeft niet samenvalt met die welke hij heeft in zijn positie als «Onze Minister», beantwoorden wij bevestigend. Dergelijke gevallen doen zich voor bij defensie-orderbedrijven en TNO-defensieonderzoek. Zoals ook in de memorie van toelichting is aangegeven (Kamerstukken II 1994/95, nr. 3, blz. 11) moet als meest betrokken minister de Minister van Defensie worden aangemerkt als het gaat om het uitvoeren van gerubriceerde defensie-orders. Aanwijzing van functies als vertrouwensfuncties geschiedt dan door de meest betrokken minister, te weten de Minister van Defensie, in overeenstemming met de Minister van Binnenlandse Zaken. De BVD verricht het veiligheidsonderzoek. Een besluit tot weigering of intrekking van een verklaring van geen bezwaar wordt in zo'n geval genomen door de Minister van Binnenlandse Zaken in overeenstemming met de Minister van Defensie. Deze procedure sluit aan bij de huidige situatie ten aanzien van de taakverdeling tussen de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, die ook haar weerslag heeft gevonden in de artikelen 8 en 9 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (zie Kamerstukken II 1984/85, nr. 12, blz. 16).

De vraag van de leden van de commissie waarom alleen de Minister van Binnenlandse Zaken de bevoegdheid heeft een hernieuwd veiligheidsonderzoek te doen instellen naar een persoon die een vertrouwensfunctie vervult, beantwoorden wij als volgt. De bevoegdheidstoedeling aan de Minister van Binnenlandse Zaken moet worden gezien tegen de achtergrond van de wettelijke taak van de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD). Ingevolge artikel 8, tweede lid, onder c, van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten bevordert de BVD de beveiliging bij onderdelen van de overheid en van het bedrijfsleven waar vertrouwensfuncties zijn aangewezen. In dat kader onderhoudt de BVD een geregeld contact met de betrokken organisaties. Daarbij wordt onder meer bezien of er ten aanzien van personen die een vertrouwensfunctie vervullen, feiten en omstandigheden zijn die het instellen van een hernieuwd veiligheidsonderzoek rechtvaardigen. Overigens merken wij op dat de bevoegdheid een hernieuwd veiligheidsonderzoek te doen instellen ingevolge artikel 2 aan de Minister van Defensie toekomt, indien het gaat om de vervulling van vertrouwensfuncties in verband waarmee de Militaire Inlichtingendienst (MID) veiligheidsonderzoeken uitvoert.

Door amendering van artikel 8, tweede lid, (oud artikel 7, tweede lid) geeft deze bepaling met betrekking tot het weigeren van een verklaring van geen bezwaar een zekere beslissingsruimte, die – zo merkten de leden van de commissie terecht op – in principe ook op situaties slaat waarin «onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen». Wij erkennen dat deze beslissingsruimte met betrekking tot die situaties minder op zijn plaats is. Naar ons oordeel zal er in de praktijk dan ook geen sprake van mogen zijn dat, indien onvoldoende waarborgen aanwezig zijn, toch een verklaring van geen bezwaar wordt afgegeven. Deze zienswijze achten wij in overeenstemming met de toelichting op het amendement. Uit deze toelichting valt immers af te leiden dat de met het amendement voorgestane beslissingsruimte bedoeld is voor de situatie waarin een veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren om een oordeel te geven of de eerderbedoelde waarborgen in voldoende mate aanwezig zijn (vgl. Kamerstukken II 1995/96, 24 023, nr. 19).

Op de vraag wie de beschikking krijgt over de concrete gegevens die het veiligheidsonderzoek heeft opgeleverd, kunnen wij antwoorden dat deze gegevens uiteraard in ieder geval ter beschikking komen van de minister die de beslissing omtrent het afgeven van een verklaring van geen bezwaar neemt: de Minister van Binnenlandse Zaken c.q. de Minister van Defensie. Indien een verklaring van geen bezwaar moet worden geweigerd, krijgt ook de betrokken beleidsverantwoordelijke minister («Onze Minister») c.q. het bevoegd gezag van het desbetreffende Hoge College van Staat deze gegevens ter beschikking. Een besluit omtrent het afgeven van een verklaring van geen bezwaar zal op grond van artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht bekend moeten worden gemaakt aan de werkgever en aan de betrokkene zelf. Artikel 4:16 van diezelfde wet schrijft voor dat de desbetreffende beschikking dient te berusten op een deugdelijke motivering. Voor zover de gegevens die het veiligheidsonderzoek heeft opgeleverd, de motivering van de beschikking dragen, zullen derhalve ook deze gegevens ter kennis van de werkgever en de betrokkene komen. Dat in het geval van een zgn. «clearance» uitdrukkelijk is bepaald dat de betrokken personen schriftelijk in kennis worden gesteld van de zakelijke inhoud van de «clearance», houdt verband met het feit dat een «clearance» niet eo ipso een beschikking in de zin van de Algemene wet bestuursrecht is. Door deze bepaling wordt beoogd de betrokken personen over de resultaten van het veiligheidsonderzoek in kennis te stellen op een wijze die overeenkomt met die welke op grond van de Algemene wet bestuursrecht bij een beslissing omtrent het afgeven van een verklaring van geen bezwaar moet worden gevolgd.

De termijn van acht weken die het wetsvoorstel kent, heeft betrekking op het nemen van een beslissing omtrent het afgeven van een verklaring van geen bezwaar door de Minister van Binnenlandse Zaken c.q. de Minister van Defensie. Deze termijn zal in sommige gevallen krap zijn. Mocht in dergelijke gevallen de termijn van acht weken onverhoopt niet worden gehaald, dan zullen belanghebbenden bezwaar kunnen maken tegen het niet tijdig nemen van een besluit. In de beslissing op bezwaar zal dan alsnog een beslissing omtrent het afgeven van een verklaring van geen bezwaar moeten worden genomen. Er is geen reden te veronderstellen dat het ook dan onmogelijk zal zijn een dergelijke beslissing te nemen. Dit impliceert dat een eventuele overschrijding van de termijn van acht weken doorgaans geen rol meer behoeft te spelen in een mogelijke beroepszaak voor de rechter. Anders dan de leden van de PvdA-fractie wellicht veronderstellen, zal de beslistermijn van acht weken derhalve naar verwachting geen merkbaar gevolg voor de belasting van de rechterlijke macht hebben.

De vraag of het niet logisch zou zijn de onderhavige kwestie ook te regelen voor de zittende leden van de rechterlijke macht beantwoorden wij ontkennend, voor zover het erom zou gaan deze functionarissen onder de werking van de Wet veiligheidsonderzoeken te brengen. Wij hebben in de nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer de redenen daarvan uiteengezet. Deze komen erop neer dat het, gelet op de (grond)wettelijk gewaarborgde onafhankelijkheid van de zittende leden van de rechterlijke macht en de daarmee vergelijkbare leden van andere gerechten, ongewenst is deze functionarissen te laten vallen onder een wet die de regering de bevoegdheid geeft te beslissen omtrent het afgeven, weigeren of intrekken van een verklaring van geen bezwaar en daarmee ook over het ontheffen uit de desbetreffende functie (Kamerstukken II 1995/96, 24 023, nr. 5, blz. 14). Wel is het denkbaar een regeling te treffen die het houden van een veiligheidsonderzoek ook met betrekking tot deze functionarissen mogelijk maakt, doch de beslissing over de gevolgen van een dergelijk onderzoek in andere handen dan die van de regering legt. Zoals tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer reeds is aangekondigd, is het de bedoeling een dergelijke regeling op te nemen in een wetsvoorstel tot wijziging van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren dat thans in voorbereiding is (Handelingen II 1995/96, blz. 4066). In dat wetsvoorstel komt een apart hoofdstuk voor benoeming en ontslag van leden van de rechterlijke macht. In dat hoofdstuk zal aansluiting worden gezocht bij de Wet veiligheidsonderzoeken, met een specifiek op deze beroepsgrond toegesneden regeling van ontslag (nl. door de Hoge Raad).

Op de vraag van de leden van de PvdA-fractie wanneer de uitvoerbaarheid van de wet wordt getoetst, luidt het antwoord dat de toetsing drie jaar na de inwerkingtreding van de wet zal plaatsvinden.

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. F. Dijkstal

De Minister van Defensie,

J. J. C. Voorhoeve

Naar boven