24 023
Regelen inzake het verrichten van veiligheidsonderzoeken (Wet veiligheidsonderzoeken)

nr. 216a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR BINNENLANDSE ZAKEN EN DE HOGE COLLEGES VAN STAAT1

Vastgesteld: 18 april 1996

Het voorbereidend onderzoek gaf de leden van de commissie aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen en vragen.

Deze leden hadden met belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij konden instemmen met de hoofdoverweging dat het aanbeveling verdient de regeling van vertrouwensfuncties en daarmee verband houdende veiligheidsonderzoeken in één algemene wet neer te leggen, die tevens betrekking heeft op vertrouwensfuncties in de particuliere sector voorzover die de veiligheid en andere gewichtige belangen van de Staat raken.

Zij wilden in dit stadium van de voorbereiding volstaan met het stellen van enkele vragen.

Blijkens de memorie van toelichting (kamerstukken Tweede Kamer 24 023, nr. 3, blz. 12) is het voorstel ook van toepassing op personen werkzaam bij andere overheden dan de rijksoverheid. Wie is, in het geval dat het om personen werkzaam bij gemeenten, provincies en waterschappen gaat, «onze minister» in de betekenis van deze wet?

Waarom heeft ingevolge artikel 3, tweede lid de werkgever alleen de verplichting inlichtingen te verstrekken aan «onze minister...etc.» en aan de betrokken veiligheidsdienst en niet ook aan de Minister van Binnenlandse Zaken c.q. Defensie?

Deze laatsten zijn toch (ingevolge artikel 3, eerste lid) mede verantwoordelijk voor de aanwijzing van vertrouwensfuncties en moeten dus mede kunnen beoordelen de mate waarin een functie de mogelijkheid biedt de veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat te schaden.

Zijn er gevallen denkbaar waarin de positie die de Minister van Defensie krachtens artikel 2 heeft niet samenvalt met die welke hij heeft in zijn positie als «onze minister»?

Deze leden vroegen zich af waarom artikel 9 alleen de Minister van Binnenlandse Zaken een bevoegdheid geeft in de gevallen dat functiewijzigingen of «feiten of omstandigheden» (bijv. het gedrag van de functionaris rakende) een nieuw veiligheidsonderzoek noodzakelijk maken. Ligt het niet voor de hand dat «de werkgever» en «onze minister» eerder op de hoogte zullen zijn indien zich zulke gevallen voordoen? En zou het niet voor de hand liggen hier een verplichting op te nemen de Minister van Binnenlandse Zaken om een nieuw veiligheidsonderzoek te vragen? In de toelichting op oud-artikel 8 (memorie van toelichting blz. 18) wordt nogal laconiek opgemerkt: «Het spreekt vanzelf dat....ook voor de werkgever een taak is weggelegd». Zal dat in alle gevallen zo vanzelfsprekend zijn?

Door amendering van artikel 8, tweede lid (oud artikel 7, tweede lid) is de bepaling «Een verklaring wordt slechts geweigerd» vervangen door «Een verklaring kan slechts worden geweigerd». Voorzover betrekking hebbend op situaties waarin het onderzoek «onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren» is dit waarschijnlijk een verbetering. Maar de wijziging slaat ook op situaties waarin «onvoldoende waarborgen aanwezig zijn». Acht de regering dat juist en zo ja, waarom?

Het wetsvoorstel maakt niet duidelijk wie van de volgende functionarissen de beschikking krijgt over de concrete gegevens die het veiligheidsonderzoek heeft opgeleverd (in onderscheid van de conclusies waartoe het onderzoek leidde): de Minister van Binnenlandse Zaken c.q. Defensie, «onze minister», de werkgever, betrokkene zelf. De afwezigheid van enige bepaling met betrekking tot informatie aan de betrokkene is des te opvallender nu in artikel 13, tweede lid wel is opgenomen dat bij een onderzoek dat wordt uitgevoerd op verzoek van een buitenlandse mogendheid of van een volkenkrechtelijke organisatie de desbetreffende personen schriftelijk in kennis worden gesteld van de zakelijke inhoud van deze mededelingen over hun persoon aan die mogendheden c.q. organisaties.

De leden van de PvdA-fractie voegden hier nog de volgende vragen aan toe.

Is deze wet gezien de belasting van de rechters wel uit te voeren binnen de termijn van acht weken?

Zou het niet logisch zijn deze kwestie ook te regelen voor de zittende leden van de rechterlijke macht en welke garantie is er dat dat gaat gebeuren?

Wanneer wordt de uitvoerbaarheid van de wet getoetst?

De voorzitter van de commissie,

J. Th. J. van den Berg

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling: Postma (CDA), Holdijk (SGP), Van Dijk (CDA), Staal (D66), Van den Berg (PvdA) voorzitter, De Beer (VVD), Batenburg (AOV), Rensema (VVD), Schoondergang-Horikx (GroenLinks), Grewel (PvdA), Hendriks, Bierman, Wiegel (VVD), De Wit (SP) en Hirsch Ballin (CDA).

Naar boven