23 963
Intrekking van de vestigingswet detailhandel en wijziging van de Drank- en Horecawet en van de vestigingswet Bedrijven 1954

nr. 25
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 6 oktober 1995

Graag beantwoorden wij hieronder de door de vaste commissie voor Economische Zaken in het voorlopig verslag geformuleerde opmerkingen vragen.

De leden van de PvdA-fractie vragen ingelicht te worden over de precieze stand van zaken met betrekking tot de harmonisatie van vestigingseisen, de wederzijdse erkenning van vestigingsvergunningen binnen de Europese Unie en de Benelux en over de te verwachten voortgang daarbij.

Voor de vormen van bedrijfsuitoefening die onder de reikwijdte van de vestigingswetgeving vallen, zijn in de periode van 1964 tot 1983 verschillende Europese richtlijnen vastgesteld ter coördinatie van de toegang tot die werkzaamheden in de lidstaten. Deze richtlijnen zijn gebaseerd op het beginsel dat bedrijfsuitoefening in de lidstaat van herkomst gedurende een bepaalde redelijke termijn aanvaard moet worden als voldoende bewijs van bekwaamheid. De richtlijnen geven de mogelijkheid om op basis van ervaring, opgedaan in een van de lidstaten van de EEG (nu Europese Unie), in andere lidstaten de desbetreffende werkzaamheden te kunnen uitoefenen. Zij behelzen geen inhoudelijke harmonisatie van nationale vestigingsregimes in de lidstaten, maar coördineren de toegang tot bepaalde activiteiten in andere lidstaten door daarvoor maximum-ervaringseisen voor te schrijven.

Naast deze specifieke richtlijnen is een tweetal richtlijnen vastgesteld betreffende algemene stelsels van erkenningen van onderwijsdiploma's en beroepsopleidingen (richtlijnen 89/48/EEG en 92/51/EEG). Deze erkenningsrichtlijnen zijn niet van toepassing op de activiteiten die onder een van de bedoelde specifieke richtlijnen vallen. Er zijn geen signalen die erop duiden dat thans Europese wetgeving wordt voorbereid met het oog op een communautair vestigingsbeleid voor de activiteiten die onder de Nederlandse vestigingswetgeving vallen. Daarvoor zijn verschillende redenen aanwijsbaar. Zo waarborgen de bovengenoemde specifieke richtlijnen reeds dat onder gecoördineerde voorwaarden toegang kan worden verkregen tot bedrijfsactiviteiten in andere lidstaten. Verder is van belang dat niet in alle lidstaten vestigingseisen gelden voor het verrichten van de in Nederland gereguleerde vormen van bedrijfsuitoefening; bij lidstaten die in de eigen wetgeving niet of nauwelijks vestigingseisen stellen, zal de behoefte aan een communautair vestigingsbeleid niet groot zijn. Ook heeft de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EG de interne markt voor het terrein van de vrije vestiging reeds verder geopend door met name invulling te geven aan het materieel discriminatieverbod.

De Benelux voert onafhankelijk van de Europese Unie geen eigen beleid voor het afstemmen van vestigingseisen in de verschillende landen. Dat neemt overigens niet weg dat wel specifiek in het kader van de Benelux informatie-uitwisseling plaatsvindt over de nationale stelsels van vestigingswetgeving.

De vestigingswetgeving strekt tot bevordering van de kwaliteit van het ondernemerschap. Hoe kan dan een lager niveau van vestigingseisen de kwaliteit van het ondernemerschap bevorderen, met name in het licht van de toenemende ingewikkeldheid van het ondernemen, zo vragen de leden van de fracties van SGP, RPF en GPV.

De modernisering van de vestigingswetgeving laat onverlet dat de doelstelling van het vestigingsbeleid gericht is op het bevorderen van de kwaliteit van het ondernemerschap. Dat voorop gesteld, heeft de modernisering tot doel de toetreding tot de markt door (aspirant-) ondernemers te vergroten. Daartoe wordt voorzien in een evenwichtig pakket vestigingseisen. Wettelijk zal daarbij niet meer geregeld worden dan strikt noodzakelijk is. Met het oog daarop zijn de toetredingsdrempels vrijwel over de gehele linie verlaagd of zelfs helemaal vervallen. Alle sectoren waarvoor vestigingseisen gelden, zijn aan de hand van criteria beoordeeld en geplaatst in het niveau waar alleen eisen van algemene ondernemersvaardigheden worden gesteld of in het «hogere» niveau waar ook eisen van bedrijfstechniek worden gesteld.

Het diploma algemene ondernemersvaardigheden is ten opzichte van het middenstandsdiploma minder omvangrijk en is beperkt tot de absoluut noodzakelijke kennis die een startende ondernemer nodig heeft. Een onderzoek naar beroepsprofielen van ondernemers heeft als basis gediend voor de eisen van algemene ondernemersvaardigheden. Voor de sectoren waar de bedrijfsuitoefening gemiddeld complexer is, worden aan het ondernemerschap hogere eisen gesteld in de vorm van eisen van bedrijfstechniek. Ons inziens leidt een en ander ertoe – dit naar aanleiding van de concrete vraag van genoemde leden – dat de nieuwe vestigingswetgeving inderdaad ertoe strekt de kwaliteit van het ondernemerschap te bevorderen. Aan die doelstelling wordt geenszins afbreuk gedaan door de actualisering van de vestigingseisen.

In dit verband vragen de hier aan het woord zijnde leden of er ook andere instrumenten in voorbereiding zijn ter bevordering van de kwaliteit van het ondernemerschap.

Ter versterking van het ondernemerschap wordt in hoofdzaak een voorwaardenscheppend beleid gevoerd. Nieuwe specifieke instrumenten ter bevordering van de kwaliteit van het ondernemerschap worden daarom niet ontwikkeld. Wel wordt veel aandacht besteed aan betere en meer toegankelijke voorlichting aan ondernemers. Met name de kwaliteit van de startersopvang behoeft verbetering; mede daarom is gerichte startersvoorlichting een permanent onderwerp van aandacht in het beleid dat gericht is op versterking van het ondernemerschap.

Daarnaast heeft van medio oktober 1993 tot 1 januari 1995 een subsidieregeling gegolden voor het opzetten van erkenningsregelingen.

Deze door het bedrijfsleven zelf op te zetten regelingen beogen veelal de kwaliteit van produkten of diensten te vergroten. De erkende ondernemer profileert zich als zodanig in de markt; uitvloeisel van een erkenningsregeling is ook een betere kwaliteit van het ondernemerschap.

Vooropgesteld dat eenvoudige wetgeving, zo min mogelijk administratieve lasten en het vermijden van onnodige procedures lovenswaardige doelen zijn, vragen deze leden waarom toch niet alle eisen voor slijters en horecabedrijven in één regeling worden geconcentreerd maar in twee regelingen worden neergelegd.

Op grond van diverse argumenten is de keuze gemaakt om de eisen van algemene ondernemersvaardigheden voor alle vormen van bedrijfsuitoefening waarvoor die eisen zullen gelden – waaronder óók slijters en horecabedrijven – in één regeling neer te leggen. Andere eisen, zoals die welke worden gesteld uit een oogpunt van veiligheid of volksgezondheid, dienen te worden ondergebracht in specifiek op die belangen gerichte wetgeving; de vestigingswetgeving biedt daarvoor geen plaats. De argumenten om aldus de vestigingswettelijke eisen en de volksgezondheidseisen voor horecabedrijven en slijters in twee afzonderlijke regelingen op te nemen, zijn uitgebreid weergegeven in de nota naar aanleiding van het verslag van de vaste commissie voor Economische Zaken van de Tweede Kamer (kamerstukken II 1994/95, 23 963, nr. 5). Zonder die argumenten volledig te herhalen, zijn zij in hoofdzaak terug te voeren op:

– de afwijkende doelstelling en het verschillende toepassingsbereik van enerzijds vestigingseisen en anderzijds volksgezondheidseisen;

– de overzichtelijkheid van één vestigingsregeling die een grote vrijheid tot parallellisatie biedt; en

– de efficiënte uitvoering van de vestigingswetgeving.

Bovendien dient ten aanzien van de twee afzonderlijke regelingen en uitvoerende instanties (gemeente en Kamer van Koophandel) het volgende te worden opgemerkt. Ingevolge de huidige wetgeving geldt al dat de Kamer van Koophandel is aangewezen als instantie waar slijters en horecabedrijven aanvragen om een ontheffing van de vestigingseisen of een verklaring van handelskennis of van vakbekwaamheid moeten indienen.

Gegeven de functie die de Kamer van Koophandel daarnaast ook al voor slijters en horecabedrijven vervult bij de uitvoering van de Handelsregisterwet, achten wij de nieuwe procedure voor de aanvraag van een afzonderlijke vestigingsvergunning doelmatig. Overigens zullen wij overeenkomstig een toezegging daartoe aan de Tweede Kamer de effecten van de nieuwe procedure in de praktijk eind 1997 evalueren.

De leden van de fracties van SGP, RPF en GPV vragen of het vestigingsbesluit bedrijven, waarin zal worden aangegeven voor welke branches welke vestigingseisen gelden, voor de afkondiging daarvan nog aan het parlement ter bespreking kan worden gegeven.

Voor een overzicht van de branches en van de daaraan te stellen vestigingseisen verwijzen wij naar de bijlage bij de nota naar aanleiding van het verslag van de vaste commissie voor Economische Zaken van de Tweede Kamer. Naast de omschrijving van die branches en van de vestigingseisen bevat de beoogde algemene maatregel van bestuur, die thans voor advies bij de Raad van State aanhangig is, slechts de formele uitwerking van de binding van die branches aan de vestigingseisen, overeenkomstig de systematiek van de thans nog geldende vestigingsbesluiten. Gegeven alle in voornoemde bijlage reeds opgenomen informatie, achten wij het niet nodig de beoogde algemene maatregel van bestuur in ontwerp ter bespreking aan het parlement over te leggen.

Zij vragen verder hoe de kwaliteit van het op afstand te plaatsen toezicht op vestigingsexamens wordt gewaarborgd.

Per 20 september 1995 is aan de Stichting Toezicht Examens Vestigingswet (STEVES) mandaat verleend om toezicht op vestigingsexamens te houden. In een protocol is uitgewerkt dat de STEVES daarvoor ondermeer examenreglementen moet goedkeuren en gecommitteerden moet benoemen die erop toezien dat de examens volgens de bepalingen van de examenreglementen worden afgenomen en dat de examens voldoen aan de wettelijke vestigingseisen. De kwaliteit van de examens wordt bepaald door objectieve maatstaven en duidelijke uitwerkingen. De STEVES staat op haar beurt weer onder toezicht van de Minister van Economische Zaken. De wijze waarop dat toezicht wordt uitgeoefend, is in het protocol en in de mandaatsbeschikking geregeld.

De STEVES is opgericht om toezicht op vestigingsexamens te houden. De statuten en ook de mandaatverlening zijn daarop afgestemd. Indien zou worden overwogen om daarnaast ook zogenaamd vrijwillig toezicht uit te oefenen – dit naar aanleiding van een desbetreffende vraag van dezelfde leden – zal het Ministerie van Economische Zaken daar geen betrokkenheid bij hebben. Er zal dan voldoende dienen te worden gewaarborgd dat activiteiten in het kader van vrijwillig toezicht geen nadelige invloed hebben op het uitvoeren van het mandaat dat de STEVES is verleend in het kader van de Vestigingswet Bedrijven 1954.

De Minister van Economische Zaken,

G. J. Weijers

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. Borst-Eilers


XNoot
1

De eerder verschenen stukken met betrekking tot dit wetsvoorstel zijn gedrukt onder de nrs. 277 en 277a, vergaderjaar 1994–1995.

Naar boven