23 946
Wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met decentralisatie van regelgeving op arbeidsvoorwaardelijk terrein, alsmede wijziging van enkele andere wetten (decentralisatie rechtspositieregeling educatie en beroepsonderwijs)

nr. 284
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR ONDERWIJS1

Vastgesteld 13 juni 1996

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen en vragen.

De leden van de VVD-fractie zeiden voorstander te zijn van decentralisatie, ook van het decentraliseren van de rechtspositieregeling. Zij hadden nog de volgende vragen.

Nu het zo slecht gesteld is met de financiën in deze sector is het de vraag of er nog wel geld is voor deze maatregelen.

Heeft dit niet veel weg van het afwentelen van de financiële problemen naar de scholen?

Wat denken de bewindslieden te doen aan het grote financiële tekort bij deze sector?

Wordt niet het risico gelopen dat de kwaliteit van het onderwijs niet uiteindelijk het kind van de rekening is?

De leden van de CDA-fractie konden in zijn algemeenheid instemmen met de strekking van dit wetsvoorstel. Dat laat echter onverlet dat er nogal wat vragen rijzen. De eerste vraag is waarom er met dit op zich niet zo moeilijke wetsvoorstel zoveel tijd gemoeid is. In oktober 1994 was de Tweede Kamer al vergevorderd met de behandeling en in juni 1996 staat het voor deze Kamer als haastklus genoteerd. Willen de bewindslieden nog eens uitleggen wat daarvan de redenen zijn?

Het wetsvoorstel legt wat meer verantwoordelijkheden bij de instellingen. Dat wordt door de leden van de CDA-fractie zeer positief gewaardeerd.

Echter, zowel bij de behandeling van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) alsmede bij de begrotingsbehandeling in februari van dit jaar heeft de fractie veel vragen gesteld en opmerkingen gemaakt over de kwaliteit van het onderwijs in het algemeen en van het (middelbaar) beroepsonderwijs in het bijzonder. Van de kant van deze fractie werden toen recente OESO-rapporten alsmede CBS-cijfers aangehaald om die stellingname te onderstrepen. Inmiddels is ook een MEY-rapport verschenen, een rapport dat de noodklok luidt. Zijn de bewindslieden bereid om, nu de negatieve signalen zich opstapelen, de kwaliteit van het onderwijs centraal te stellen bij alle verder te nemen beleidsmaatregelen?

Welke rol heeft kwaliteitsverbetering gespeeld bij de overwegingen, die hebben geleid tot het onderhavige wetsvoorstel?

In het wetsvoorstel wordt het model voorgesteld, dat ook al ingang heeft gevonden in het Hoger Beroeps Onderwijs (HBO). Is onderzocht of dat model daar aan alle eisen dienaangaande voldoet of met andere woorden, hoe wordt daar dat model gewaardeerd? Is de soms nogal ernstige kritiek op dat model serieus in kaart gebracht en welke rol heeft dat gespeeld bij de voorbereidingen om te komen tot het onderhavige wetsvoorstel?

Is het nu voorgestelde gemengde model van onderhandelingen in essentie wel zo goed, want de onderhandelingen worden als het ware in twee circuits gevoerd. Eerst centraal door de minister over primaire arbeidsvoorwaarden en daarna op instellingenniveau over wat meer secundaire arbeidsvoorwaarden. Daardoor is het samenstellen van een pakket arbeidsvoorwaarden bij de onderhandelingen veelal moeilijk en dat zou kostbaar kunnen zijn.

Wat zijn de ervaringen in het HBO en wat verwachten de bewindslieden in het kader van dit wetsvoorstel?

Is het niet prematuur om, zoals gebeurd in de memorie van toelichting (Kamerstukken Tweede Kamer, 23 946, nr. 3), te stellen dat het wetsvoorstel geen financiële gevolgen heeft? Als er wel financiële gevolgen zouden zijn bijv. door goede onderhandelingstechnieken bij de betrokken vakbonden, wie betaalt dat dan? Of gaat dat opnieuw ten koste van het aantal lesuren?

Waarom is aan de andere kant het ministerie zo druk in de weer om te bevorderen dat er een werkgeversorganisatie ontstaat? In de memorie van toelichting wordt dat met zoveel woorden gezegd en kennelijk is/wordt ook subsidie verstrekt aan zo'n organisatie.

Is het de taak van de regering om werkgeversorganisaties op te richten, c.q. te helpen oprichten? Kan dat niet aan de maatschappelijke krachten zelf worden overgelaten en in dit geval dus aan de instellingen zelf?

De onderhavige instellingen, i.c. de ROC's worden in grote mate zelfstandige bedrijven. Ligt het dan voor de hand dat de minister de onderhandelingen blijft voeren over de primaire arbeidsvoorwaarden? Immers deze primaire arbeidsvoorwaarden zijn tegelijkertijd verreweg de grootste kostenpost van de instellingen en dus in het geheel niet te beïnvloeden door hen, althans niet rechtstreeks. Doet dat geen al te grote afbreuk aan die zelfstandigheid?

Willen de bewindslieden toelichten hoe de in de Tweede Kamer besproken ondersteuning van de besturen (naast het management) gestalte gaat krijgen?

De voorzitter van de commissie,

Jaarsma

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling: Grol-Overling (CDA), Jaarsma (PvdA), (voorzitter), Holdijk (SGP), Tuinstra (D66), Veling (GPV), Werner (CDA), Roscam Abbing-Bos (VVD), Schoondergang-Horikx (GroenLinks), Hofstede (CDA), De Jager (VVD), Dees (VVD) en Linthorst (PvdA).

Naar boven