23 944
Wijziging van onder meer de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (bestuursorganisatie van en medezeggenschap in hogescholen)

nr. 18b
NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 4 december 1995

De ondergetekenden hebben kennis genomen van enkele nadere vragen met betrekking tot het onderhavige wetsvoorstel. Hieronder beantwoorden zij deze vragen in de verwachting dat daardoor een spoedige afhandeling van het wetsvoorstel kan plaatsvinden.

De leden van de fractie van het CDA wezen er nogmaals op dat ingevolge de artikelen 1.1 en 10.8, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) hogescholen niet door instellingsbesturen in stand worden gehouden, waardoor de verplichtingen in de artikelen 10.35 en 10.36 naar hun oordeel niet kunnen worden opgelegd.

Hierover merken de ondergetekenden het volgende op. Op grond van artikel 1.1 van de WHW gaan openbare hogescholen uit van de overheid en bijzondere hogescholen van rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid. De ondergetekenden hebben in de memorie van antwoord reeds erkend dat de terminologie in de artikelen 10.35 en 10.36 hiermee niet volledig in overeenstemming is doch dit laat onverlet dat, naar hun opvatting, over hetgeen met die artikelen wordt beoogd geen onduidelijkheid kan bestaan. De ondergetekenden zullen evenwel bevorderen dat bij een eerstvolgende gelegenheid genoemde artikelen zodanig technisch worden aangepast dat de redactie daarvan beter aansluit bij de artikelen 1.1 en 10.8, eerste lid.

De leden van de fractie van het CDA achtten het voorts niet juist de bepaling van de betekenis van het begrip «voorzieningen», zoals opgenomen in het voorgestelde artikel 10.39, aan de rechter over te laten. Zij stelden in dit verband de vraag of onder dit begrip ook de kosten vallen van de juridische bijstand die de medezeggenschapsraad behoeft.

In de memorie van antwoord hebben de ondergetekenden te kennen gegeven niet te willen vooruitlopen op de uitspraak over een vraag die op dit moment aan de rechter is voorgelegd. Daar komt bij dat de vraag van de leden van de CDA-fractie zich ook moeilijk voor beantwoording in algemene termen leent. Immers, de wettelijke bepaling geeft een algemene opdracht aan het instellingsbestuur en het is dan minder voor de hand liggend om precies aan te geven wat de opdracht feitelijk omvat. Met inachtneming van het bovenstaande zijn de ondergetekenden wel bereid, daartoe aangespoord door de vraag van de leden van de fractie van het CDA, in hoofdlijn te schetsen hoe zij tegen dit vraagstuk aankijken. Daarbij stellen zij voorop dat een situatie waarin het instellingsbestuur en de medezeggenschapsraad in goed overleg bepalen welke inhoud moet worden gegeven aan het begrip «voorzieningen» – daaronder mede begrepen de kosten verband houdend met rechtsbijstand voor de medezeggenschapsraad – naar hun oordeel verre de voorkeur verdient.

Voor de situaties waarin een dergelijke afspraak niet mogelijk blijkt, merken de ondergetekenden het volgende op. Het is een vaststaand feit dat de medezeggenschapsraad procesbevoegdheid is toegekend. Enerzijds lijkt het niet redelijk dat procesbevoegdheid wordt toegekend zonder dat daarvoor uitzicht op financiële middelen zou kunnen bestaan. Aan de andere kant is het de vraag of een sterke juridificering van de onderhavige geschillen wenselijk is; niet voor niets is immers gekozen voor een laagdrempelige vorm van geschillenbeslechting. Of er een bijdrage van de zijde van het instellingsbestuur verwacht mag worden en zo ja, welke omvang die bijdrage moet hebben, lijkt de ondergetekenden sterk af te hangen van de omstandigheden van het geval. Een instellingsbestuur is immers niet zonder meer gehouden tot vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand voor het voeren van een rechtsgeding die een medezeggenschapsraad heeft gemaakt. Slechts in bepaalde gevallen zouden deze kosten naar hun opvatting aangemerkt kunnen worden als een voorziening bedoeld in artikel 10.39 WHW. De vraag of de noodzakelijke kosten voor rechtsbijstand in een bepaald geval voor rekening moeten komen van het instellingsbestuur behoort naar de opvatting van de ondergetekenden onder meer afhankelijk zijn van de complexiteit en het aanmerkelijk belang van het onderwerp. Voor zaken die op voorhand nagenoeg kansloos moeten worden geacht, is het instellingsbestuur naar het oordeel van de ondergetekenden overigens niet gehouden tot vergoeding van de daarbij gemaakte kosten voor rechtsbijstand.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen of de ondergetekenden van plan zijn de onderwerpen, genoemd in artikel 7.13, tweede lid onder a tot en met d, «landelijk en uniform» te regelen. Verder stelden zij de vraag of studenten en personeel over deze onderwerpen moeten kunnen meebeslissen, en in het verlengde daarvan de vraag of de medezeggenschapsraad instemmingsrecht moet krijgen op de volledige onderwijs- en examenregeling.

De ondergetekenden zijn niet van mening dat de medezeggenschapsraad een instemmingsrecht moet krijgen ten aanzien van de volledige onderwijs- en examenregeling. Het is aan de hogeschool om binnen de betreffende beleidskaders en regelingen de inhoud van de opleidingen en bijbehorende «eindtermen» alsmede de inrichting van de praktische oefening te bepalen. De verantwoordelijkheid voor het kwaliteitsniveau dient eenduidig te zijn belegd; een oneigenlijke situatie zou ontstaan, indien studenten het niveau mogen meebepalen waarop zij zelf getentamineerd en geëxamineerd zullen worden. Dit laat onverlet de mogelijkheden voor de studenten om bijvoorbeeld via het stelsel van kwaliteitszorg de inhoudelijke aspecten van de opleiding te beïnvloeden. Als het gaat om de studeerbaarheid mag worden geconstateerd dat de medezeggenschapsraad via het voorgestelde instemmingsrecht op specifieke onderdelen van de onderwijs- en examenregeling een belangrijke stem heeft. Omtrent de studielast is in het ontwerp-HOOP 1996 een aantal voorstellen gedaan gericht op een landelijke en uniforme structuur voor het hbo terzake die in de wet zelf moet worden verankerd; instemmingsrecht door de medezeggenschapsraad is daarbij om de hierboven genoemde reden niet aan de orde.

Het lid Bierman ten slotte stelde de vraag naar een nadere invulling van de empirische basis met name ten aanzien van het mislukken/niet werken van de huidige bestuurlijke structuur, waarbij hij aandacht vroeg voor de uitwerking van wijzigingen van deze structuur op de kwaliteit van onderwijs en onderzoek.

De ondergetekenden zien in deze vraag een ondersteuning van het voorstel dat in essentie is gericht op het vergroten van transparantie in de bestuurlijke structuur van hogescholen. Het voorstel is niet gericht op voortdurende wijziging maar veeleer op bestendiging. Uit het voorstel vloeit voort dat de instelling haar huidige organisatie in het bestuursreglement beschrijft, en niet meer dan dat. Een wijziging in de structuur kan vervolgens alleen beargumenteerd geschieden, niet in het minst omdat de medezeggenschapsraad inzake een instemmingsrecht heeft en willekeurige verstoringen met recht zal willen beperken.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

J. M. M. Ritzen

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen

Naar boven