23 568
Wijziging van de Ontgrondingenwet en andere wetten

nr. 179b
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 24 mei 1996

De leden van de VVD-fractie vroegen wat de grote hoeveelheden beton- en metselzand (en grind) die vrijkomen bij de uitvoering van het z.g. Maasproject (Grensmaas en Zandmaas) betekenen voor de in landelijk overleg overeengekomen taakverdeling voor het winbaar maken van deze oppervlaktedelfstoffen. Dreigt er vertraging in de uitvoering van het project Grensmaas, zo vroegen zij zich af. De leden van de CDA-fractie vroegen aan te geven op welke wijze de door het versneld uitvoeren van het Deltaplan Grote Rivieren vrijkomende hoeveelheden grind getemporiseerd op de markt komen.

Met het vrijkomen van grote hoeveelheden beton- en metselzand bij de uitvoering van het Grensmaasproject wordt reeds ca. 5 jaar rekening gehouden in het beleid voor de bouwgrondstoffenvoorziening. Een en ander is verdisconteerd in de taakverdeling en taakstellingen (bestuurlijke afspraken tussen Rijk en provincies), zoals die zijn vermeld in deel 3A van het structuurschema oppervlaktedelfstoffen (pag. 20/21). Tevens is afgesproken dat uiterlijk in 1997 een (meer) definitieve taakverdeling en taakstellingen zullen worden afgesproken voor de periode 1999 t/m 2008. Daarbij zullen dan tevens de extra-hoeveelheden die vrij zullen komen uit het Zandmaasproject (ca. 25 mln. ton) worden betrokken. De gevolgen daarvan zullen voor de provincies naar verwachting niet groot zijn omdat, globaal gesproken, winning in het ene rijkswater (IJsselmeer) wordt vervangen door winning in een ander rijkswater (Zandmaas).

Wat betreft grind kan worden opgemerkt dat met de hoeveelheden die vrijkomen rekening is gehouden in het overleg met de provincie Limburg; verwezen wordt naar deel 3A van het structuurschema oppervlaktedelfstoffen (pag. 20). Nagegaan wordt in hoeverre er mogelijkheden zijn het in uitvoering zijnde Stevolproject, dat nog niet geheel uitgebaat zal zijn als volop begonnen wordt met het Maasproject, dan getemporiseerd kan worden.

Zoals in het kader van het Deltaplan Grote Rivieren is besloten, zal het Grensmaasproject sneller worden uitgevoerd dan was voorzien in het advies van de Commissie-Boertien II d.d. december 1994. Wél is het de bedoeling het project te faseren, zodanig dat enerzijds wordt voldaan aan de doelstellingen ter beperking van de wateroverlast per 1-1-2006, terwijl anderzijds toch de vrijkomende hoeveelheden oppervlaktedelfstoffen zo geleidelijk mogelijk op de markt komen. Ruwweg betekent dit dat de helft van de vrijkomende hoeveelheden na 1-1-2006 op de markt komt. Een en ander zou betekenen dat het project omstreeks het jaar 2010/2015 gereed is.

De leden van de VVD-fractie vroegen welke maatregelen de minister denkt te kunnen nemen indien een gemeente weigert het bestemmingsplan aan te passen.

Zowel voor het geval een winplaats wordt vastgesteld in een streekplan als voor het geval daartoe niet wordt overgegaan maar wel een Ontgrondingenwetvergunning is aangevraagd bevat het wetsvoorstel voorzieningen indien een gemeente planologische medewerking weigert.

Allereerst de voorzieningen voor het geval een winplaats in een streekplan wordt vastgesteld. Indien de beoogde winplaats in strijd is met het bestemmingsplan en de gemeente niet bereid is planologische medewerking te verlenen, zijn gedeputeerde staten ingevolge artikel 7e van het wetsvoorstel verplicht, indien wordt overgegaan tot het vaststellen van een winplaats in een streekplan, tegelijkertijd een aanwijzing ingevolge artikel 37 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te geven, ertoe strekkende dat het bestemmingsplan in overeenstemming wordt gebracht met het besluit tot vaststelling van de winplaats in het streekplan. Het gemeentebestuur is vervolgens op grond van artikel 37 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening verplicht binnen een jaar het bestemmingsplan aan te passen.

Betreft het een geval waarin geen winplaats in het streekplan wordt vastgesteld, dan wordt in het kader van de behandeling van de aanvraag om een Ontgrondingenwetvergunning nagegaan of de gemeente planologische wenst mee te werken. Indien de gemeente niet wenst mee te werken en de provincie de gevraagde vergunning wil verlenen, dan bepaalt artikel 10, achtste lid, van het wetsvoorstel dat in de hier bedoelde situatie waarin de gemeente planologische medewerking weigert, gedeputeerde staten dan wel de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer een aanwijzing ingevolge artikel 37 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening aan de gemeente geven.

Voor een nadere uiteenzetting over de positie van de gemeente die planologische medewerking weigert wordt verwezen naar paragraaf 2.3.6 van de memorie van toelichting en blz. 14 en 15 van de memorie van antwoord (TK 1994/95, 23 568, nr. 6).

De leden van de VVD-fractie vroegen of de provincies al winplaatsen in streekplannen hebben aangewezen of beperken de provincies zich misschien tot vaststelling van winzones.

In de afgelopen jaren hebben verschillende provincies winplaatsen vastgesteld. Dit zijn echter geen winplaatsen in de zin van het wetsvoorstel ten aanzien waarvan het wetsvoorstel specifieke procedures en specifieke bevoegdheden regelt. Praktisch gesproken zijn het echter winplaatsen, in die zin dat gemeenten daarmee rekening houden bij herziening van hun bestemmingsplannen en, indien zij zulks niet doen, staat het WRO-instrumentarium (aanwijzingsbevoegdheid, Nimby-instrumentarium) aan de provincie ter beschikking om haar beleid door te zetten.

De leden van de VVD-fractie vroegen voorts om een mening van de minister met betrekking tot het toerekenen van kosten door middel van heffingen voor zover die kosten bestaan uit handhaving, schadevergoeding en vooral compensatie van door grote ontgrondingen getroffen regio's.

In deel 3A van het structuurschema oppervlaktedelfstoffen (pag. 24) is hierover vermeld dat een wetsvoorstel tot wijziging van de Ontgrondingenwet op dit punt wordt voorbereid.

De leden van de CDA-fractie vroegen hoe lang aan deze wetswijziging is gewerkt.

Aan de opzet voor het wetsvoorstel, zoals dit nu luidt, (planning met toepassing van het WRO-instrumentarium en bevordering van snellere vergunningsprocedures) is gewerkt vanaf 1991. Daartoe werd in juli 1991 het kabinetsstandpunt inzake het rapport over wettelijke instrumentatie ontgrondingenbeleid uitgebracht, werd in februari 1992 overleg gevoerd met de vaste commissie voor Verkeer en Waterstaat van de Tweede Kamer en werd vervolgens veel aandacht besteed aan het onderwerp stroomlijning en bekorting van vergunningprocedures. Het eigenlijke legislatieve werk is begonnen in februari 1992. In juli 1992 is een voorontwerp van wet aangeboden aan de adviesorganen. In januari 1993 is het wetsvoorstel door de ministerraad aanvaard.

Inderdaad heeft het nogal wat tijd gekost om het onderhavige wetsvoorstel tot stand te brengen. Een voordeel is wél geweest dat gaandeweg de tegenstellingen met betrekking tot het ontgrondingenbeleid en het wettelijk instrumentarium daarvoor zijn verminderd.

De leden van de CDA-fractie vroegen in welke omstandigheden gebruik zou kunnen worden gemaakt van de in de Ontgrondingenwet opgenomen mogelijkheid dat een provincie het verlenen van een ontgrondingsvergunning delegeert aan een waterschap. Tevens zetten zij vraagtekens bij het gestelde op pag. 3 van de nota naar aanleiding van het eindverslag TK, dat bij de provincies veel gebundelde deskundigheid aanwezig is. Dit mede gelet op de vele fusies van waterschappen en herindeling van gemeenten, waardoor steeds eenheden met voldoende deskundigheid ontstaan. Deze leden vroegen zich af of niet een verdere delegatie aan gemeenten en waterschappen moet worden overwogen.

De geldende Ontgrondingenwet kent de mogelijkheid dat een provincie, in geval vrijwel uitsluitend huishoudelijke belangen van een waterschap zijn betrokken bij een aanvraag voor een ontgrondingsvergunning, de besluitvorming daaromtrent delegeert aan het betreffende waterschap. Voorzover kon worden nagegaan is daar tot nu toe niet gebruik van gemaakt. Echter, de mogelijkheid is gehandhaafd in het wetsvoorstel. Verder gaande delegatie aan waterschappen wordt niet overwogen. Steeds meer is namelijk de besluitvorming in dezen onderdeel van het (provinciale) beleid ten aanzien van de bouwgrondstoffenvoorziening, waarbij o.m. wordt gekeken naar de mogelijkheden van secundaire grondstoffen en de mogelijkheden van grondstoffen die vrij komen bij werken. Op dit terrein heeft een provincie duidelijk meer dan een waterschap gebundelde deskundigheid.

Wat betreft delegatie aan gemeenten kan worden opgemerkt dat de Provinciewet deze mogelijkheid kent. Aan de betrokken provincie wordt overgelaten of en in hoeverre men van die mogelijkheid gebruik maakt.

De leden van de CDA-fractie vroegen of er zekerheid bestaat dat binnen 6 maanden vanaf de indiening van de aanvragen (om vergunning) de beslissing daarop is genomen.

De bedoelde termijn van 6 maanden is gebaseerd op enerzijds wettelijke maximum-termijnen en anderzijds schattingen op basis van ervaringen uit de bestuurspraktijk. Een garantie dat de beslissing steeds binnen zes maanden wordt genomen, valt derhalve niet te geven. Wél mag worden aangenomen dat in het algemeen na zes maanden de beslissing kan worden genomen en ook wordt genomen. Het is in eenvoudige gevallen ook mogelijk dat het binnen kortere termijn kan. In problematische gevallen valt niet uit te sluiten dat het enigermate langer kan duren. Duurt het te lang dan kan beroep bij de rechter wegens het uitblijven van een beslissing (fictieve weigering) worden ingesteld.

Vergeleken met de huidige situatie is het zo dat de procedures in hun totaliteit op basis van de opzet van het wetsvoorstel aanzienlijk minder lang zullen duren dan het geval is in de huidige omstandigheden.

De leden van de CDA-fractie vroegen nader in te gaan op secundaire grondstoffen en Noordzeezand, mede tegen de achtergrond van recent onderzoek naar het hergebruik van o.m. baggerspecie, dit ook in verband met het steeds terugkerende probleem van goede bergingslocaties.

Er wordt een beleid gevoerd ter bevordering van het toepassen van secundaire grondstoffen (hergebruik) en Noordzeezand. Vele afvalstoffen worden, vaak na bewerking, in de bouw toegepast als secundaire grondstof. Het merendeel van de voor toepassing in de bouw bruikbare of bruikbaar te maken stoffen wordt ook voor praktisch 100% toegepast, voor het overgrote deel (voor meer dan 90%) in de GWW-sector. Echter, met name voor bouw- en sloopafval en licht verontreinigde grond is in principe nog meer mogelijk, terwijl het hergebruik van baggerspecie (hierbij gaat het in verhouding om zeer grote kwantiteiten) nog maar beperkt op gang komt. Dit betreft zand uit baggerspeciescheidingsinstallaties.

Belangrijke belemmeringen voor het hergebruik van baggerspecie vormen de kosten en psychologische weerstand (imago van vervuiling terwijl, getoetst aan het Bouwstoffenbesluit, soms toch wel toepassing is toegestaan). Bij Rijkswaterstaat bestaat nu enkele jaren, ter bevordering van het hergebruik van baggerspecie, het Projectbureau Hergebruik Baggerspecie. Daarin wordt samengewerkt met de andere overheden en met het bedrijfsleven.

Wat betreft Noordzeezand kan worden gesteld dat sprake is van een toename van het gebruik. Het gaat hierbij om ophoogzand. Omstreeks 1985 werd jaarlijks 2 à 3 mln. m3 toegepast, omstreeks 1990 was dit opgelopen tot jaarlijksgemiddeld ca. 6 mln. m3 (een en ander exclusief zand voor strandsuppletie).

Overigens gaat deel 3A van het structuurschema oppervlaktedelfstoffen (zie bijv. pag. 5 t/m 7 en pag. 18) uitgebreid in op het hergebruik en Noordzeezand.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink

Naar boven