23 179
Wijziging van de Wet op de jeugdhulpverlening en het Wetboek van Strafrecht in verband met hulpverlening aan weggelopen minderjarigen

nr. 73
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 7 november 1995

Het verheugt mij dat de leden van de PvdA-fractie en die van de SGP-fractie hun instemming betuigen met de regeling inzake de weggelopen minderjarigen en dat, zoals de leden van de PvdA-fractie opmerken, het begrip «onverwijld» thans voldoende duidelijk is omschreven. De door voornoemde leden geformuleerde vragen beantwoord ik als volgt.

De leden van de PvdA-fractie verzoeken om een nadere onderbouwing op de opmerking in de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 1992/93, 23 179, nr. 3, blz. 10) dat het wetsvoorstel budgettair neutraal zal zijn. Deze conclusie zou afwijken van het advies van de – inmiddels opgeheven – Vereniging van Secretarissen van de Raden voor de Kinderbescherming, van 18 juni 1992. In dat advies staat met zoveel woorden vermeld dat als het nodig is 24-uurs dan wel weekend-bereikbaarheid te organiseren, dit wel budgettaire consequenties zal hebben.

Ik merk naar aanleiding hiervan het volgende op.

Een 24-uurs bereikbaarheid van de raad wordt, voor zover deze nog niet in alle arrondissementen is gerealiseerd, door mij en overigens ook door de raad, nagestreefd. In het kader van de jaarlijkse activiteiten-plannen en de budget-besprekingen zullen de financiële consequenties hiervan worden beoordeeld.

Een andere vraag is of uit een 24-uurs bereikbaarheid van de raad in het licht van dit wetsvoorstel budgettaire consequenties voortvloeien. Dit laatste is naar mijn oordeel niet het geval. De brief van de Vereniging van Secretarissen van 18 juni 1992 naar aanleiding van dit wetsvoorstel wijst naar mijn mening niet in andere richting. De praktijk is dat er slechts in zeer geringe mate meldingen die zijn gebaseerd op artikel 280 van het Wetboek van Strafrecht bij de raden binnenkomen. De raden bevestigen dit ook in hun brief. In deze praktijk is nadien geen verandering gekomen. Voor zover meldingen waarop dit wetsvoorstel betrekking heeft tijdens het weekend of in de avonduren bij een raad terecht komen, kan niet worden gesteld dat deze een zodanige werkverzwaring met zich meebrengen, dat hieruit budgettaire consequenties dienen voort te vloeien.

Indien buiten de reguliere kantooruren een melding bij de raad binnenkomt – een gegeven dat, zoals de praktijk uitwijst, zeer zelden voorkomt – zal de raad op dat moment immers in de regel kunnen volstaan met een telefonische mededeling aan de ouders dat hulp wordt verleend. Dit betreft dan een activiteit die door de raad bij 24-uurs bereikbaarheid zonder bijkomende financiële consequenties kan worden «meegenomen».

De leden van de PvdA-fractie vragen of het juist is dat niet tegen de wil van de minderjarige aan zijn of haar ouders door een hulpverlener bekend zal worden gemaakt wat zijn of haar verblijfplaats is. Deze zienswijze is juist. Zowel in het geval dat er acute hulp wordt verleend door een voorziening die ingevolge de Wet op de jeugdhulpverlening wordt gesubsidieerd als in het geval dat deze hulp wordt verleend door een niet gesubsidieerde voorziening of door een particulier hoeft de hulpverlener niet de verblijfplaats van het weggelopen kind aan de ouders mee te delen.

Wordt de hulp verleend door een gesubsidieerde voorziening dan geldt artikel 26, tweede lid, van de Wet op de jeugdhulpverlening. Dit houdt in dat een voorziening zonder dat een plaatsende instantie een voorafgaand onderzoek doet, de weggelopen minderjarige direct hulp mag verlenen. Wel is de voorziening verplicht de plaatsende instantie onverwijld te informeren over de hulpverlening. Aan de plaatsende instantie zal worden meegedeeld wie het kind is en waar het verblijft. De plaatsende instantie moet immers binnen twee weken onderzoeken of de hulp geïndiceerd is. De plaatsende instantie deelt in alle gevallen aan de ouders of voogd mee dat hulp wordt verleend. In de wet wordt uitdrukkelijk niet vermeld dat de verblijfplaats van het kind moet worden meegedeeld. Dit is ook niet nodig. Voldoende is dat de ouders weten dat het kind een thuisbasis heeft en wordt geholpen. Nu de wet de plaatsende instantie niet verplicht de verblijfplaats van het kind aan de ouders mee te delen, is niet te verwachten dat deze instantie dit zal doen wanneer het kind zich hiertegen verzet.

Wordt hulp verleend door een niet gesubsidieerde voorziening of door een particulier, dan is artikel 280 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing. Dit houdt in dat de hulpverlener niet strafbaar is, indien hij hetzij de verblijfplaats van het kind meedeelt aan de raad voor de kinderbescherming, hetzij zijn identiteit en zijn verblijfplaats meedeelt aan de ouder of voogd. Ook nu weer blijkt dat aan de ouders niet de verblijfplaats van het kind behoeft te worden meegedeeld. In het eerste geval moet de raad de ouders uitsluitend op de hoogte stellen van het feit dat hulp wordt verleend. Dat de hulpverlener die de voorkeur geeft aan het bekend maken van zijn identiteit aan de ouders, ook zijn verblijfplaats moet meedelen vloeit voort uit de noodzaak tot controle over de hulpverlening.

Met het bovenstaande is een begin gemaakt met de beantwoording van de vraag van de leden van de SGP-fractie die betrekking heeft op de controle over de hulpverlener die handelt overeenkomstig artikel 280 van het Wetboek van Strafrecht. Wanneer de hulpverlener de verblijfplaats aan de raad voor de kinderbescherming meedeelt, vindt de controle van de hulpverlening plaats door de raad.

Indien de hulpverlener zijn identiteit en verblijfplaats aan de ouder of voogd meedeelt, zal de ouder of voogd zelf moeten bepalen welke vorm van controle hij of zij wenselijk acht. Zo kan de ouder proberen in overleg te komen met het kind om samen de problemen op te lossen. De ouder of voogd kan zich ook wenden tot een andere hulpverlener. Gedacht kan ook worden aan de raad voor de kinderbescherming.

De leden van de SGP-fractie merken terecht op dat lid 3 van artikel 280 van het Wetboek van Strafrecht uitsluitend voor niet erkende instellingen en particulieren geldt. Wordt hulp verleend door een erkende instelling dan is lid 2, onder b, van artikel 280 van toepassing. Een erkende instelling die hulp verleent overeenkomstig de artikelen 25 en 26 van de Wet op de jeugdhulpverlening handelt niet strafbaar.

De leden van de SGP-fractie vragen zich af of de toepasselijkheid van het derde lid van artikel 280 van het Wetboek van Strafrecht afhangt van de vraag of het om een «lichte» of «zware» situatie gaat. Wat ik geprobeerd heb om aan te geven is dat het wenselijk is dat de hulpverlener kan kiezen wie hij op de hoogte wil stellen van zijn hulp aan de weggelopen minderjarige om aan strafbaarheid te ontkomen. Gesteld dat een minderjarige wegloopt en onderdak vindt hij een goede kennis van de familie dan is niet ondenkbeeldig dat de problemen onderling worden opgelost zonder dat de raad voor de kinderbescherming erbij behoeft te worden gehaald. Dit zal in de meeste gevallen voorkomen in gezinsrelaties die niet al te ernstig zijn verstoord. Het is naar mijn mening te prefereren dat problemen binnen het gezin zoveel mogelijk onderling worden opgelost.

Gesteld dat de hulpverlener zich niet tot de ouders durft te wenden dan biedt de wet de mogelijkheid om de raad voor de kinderbescherming in kennis te stellen. De hulpverlener kan dan zonder bevreesd te zijn voor strafvervolging, hulp verlenen. In tegenstelling tot de hiervoor genoemde situatie zal het hier meestal gaan om ernstig verstoorde gezinsrelaties.

* De eerder verschenen stukken met betrekking tot dit wetsvoorstel zijn gedrukt onder de nrs. 292 en 292a, vergaderjaar 1994–1995.

De Staatssecretaris van Justitie,

E. M. A. Schmitz.

Naar boven