23 029 (R 1461)
Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap

nr. 26d
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 5 juli 1996

Bij de behandeling van bovengenoemd wetsvoorstel op 25 juni 1996 in Uw Kamer heb ik toegezegd schriftelijk nadere voorstellen te zullen doen over de verdere procedure, met betrekking tot dit wetsontwerp.

Gelet op de inhoud van de tijdens de behandeling in de Eerste Kamer aangevoerde bezwaren, lijkt het mij in beginsel denkbaar dat in artikel 8, eerste lid, onder d, wordt opgenomen dat de mate van inburgering wordt getoetst aan de hand van bij algemene maatregel van rijksbestuur vast te stellen normen. Bij deze toetsing zal worden gelet op de kennis van de Nederlandse, onderscheidenlijk de Nederlands-Antilliaanse of Arubaanse taalvaardigheid en maatschappij- en staatsinrichting.

Tevens is denkbaar dat de in artikel 9, eerste lid, onder b opgenomen afstandsverklaring, zoals in de Tweede Kamer geamendeerd tijdens de behandeling van dit wetsontwerp, wordt aangescherpt met de eis dat de met redenen omklede kennisgeving tot behoud van de oorspronkelijke nationaliteit schriftelijk moet worden gedaan.

Ik stel het op prijs op korte termijn over deze voorstellen van gedachten te wisselen met de vaste commissie Justitie van Uw Kamer.

De Staatssecretaris van Justitie,

E. M. A. Schmitz

Naar boven