20 890
Wijziging van het Burgerlijk Wetboek en van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het terrein van de bovenwettelijke sociale zekerheid)

nr. 56
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 24 oktober 1995

Mede naar aanleiding van een verzoek van 18 oktober jl. van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de Tweede Kamer, wil ik u informeren over de stand van zaken met betrekking tot de gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de aanvullende pensioenen.

Bij de Eerste Kamer ligt sinds 1990 het wetsvoorstel (20 890) ter uitvoering van de Europese Richtlijn gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de bovenwettelijke sociale zekerheid (de zgn. Vierde Richtlijn). Naar aanleiding van de uitspraak-Barber is de vraag aan de orde gesteld of volgens het EG-Hof gelijke beloning in de pensioensfeer het gelijk trekken van de opbouw van aanspraken of het gelijk trekken van de uitkeringen moest inhouden. Vanwege deze onduidelijkheid is de behandeling van het wetsvoorstel opgeschort tot er meer duidelijkheid is over de consequenties die moeten worden verbonden aan de uitspraak-Barber.

Vervolgens is – conform het Protocol bij artikel 119 EG-Verdrag (het zgn. Protocol van Maastricht) – door de Regering een novelle in de Tweede Kamer ingediend (22 695), waarin de datum waarop de gelijke behandeling uiterlijk moet zijn gerealiseerd voor werknemers vervroegd wordt naar 17 mei 1990. Het gelijke opbouwbeginsel was reeds in artikel III van wetsvoorstel 20 890 neergelegd. In verband met de zgn. post-Barber-zaken, waarin nationale rechters het EG-Hof om verduidelijking van zijn Barber-uitspraak hadden verzocht, is ook de behandeling van de novelle opgeschort.

De uitspraken van het Hof in deze zaken zijn inmiddels bekend. In dit kader wordt gewerkt aan een wijziging op het wetsvoorstel c.q. de novelle, teneinde het wetsvoorstel in overeenstemming met de Europese jurisprudentie te brengen. Echter, de Europese Commissie heeft in mei 1995 een voorstel bij de Raad ingediend om de Vierde Richtlijn te herzien.

Het betreft het Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 86/378/EEG van de Raad van 24 juli 1986 betreffende de tenuit-voerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid.

Dit voorstel beoogt de Vierde Richtlijn in overeenstemming te brengen met artikel 119 EG-Verdrag zoals deze bepaling in een aantal recente uitspraken is uitgelegd door het Hof van Justitie. De Europese Commissie heeft besloten tot dit voorstel om redenen van rechtszekerheid en duidelijkheid en ter voorkoming van misverstanden bij de nationale instanties die het Gemeenschapsrecht moeten toepassen. Met deze richtlijn wordt geen nieuw recht gevormd.

Een kabinetsstandpunt ter zake van voorstel tot wijziging van de Vierde Richtlijn is nog niet geformuleerd. De besprekingen binnen Raadskader moeten nog een aanvang nemen. Overigens sta ik in beginsel positief tegenover het voorstel. Slechts op een enkel punt lijken aanpassingen in de formuleringen vereist. Waarschijnlijk zal vaststelling van deze richtlijn eerst volgend jaar plaatsvinden.

In afwijking van mijn aanvankelijke opstelling, zoals neergelegd in de brief van de Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken (Kamerstukken II 1994–1995, 22 112, nr. 53) aan u, acht ik het bij nader inzien wenselijk om alvorens mijn wijziging aan de Tweede Kamer aan te bieden de vaststelling van de herziene tekst van de Vierde Richtlijn af te wachten om te voorkomen dat deze nadien wederom aanleiding geeft tot nadere aanpassingen. Na vaststelling van de Richtlijn zal de voorbereiding van de benodigde wijziging van het wetsvoorstel onverwijld worden afgerond.

Hoewel de definitieve formulering hiervan dus nog niet kan plaatsvinden, zullen in elk geval de volgende onderwerpen aan de orde worden gesteld.

Bespreking van de post-Barber-arresten, teneinde te bepalen of wijziging van het wetsvoorstel noodzakelijk is.

Nabestaandenpensioen valt rechtstreeks onder het begrip beloning van artikel 119 EG-Verdrag (Ten Oever (C-109/91), Coloroll (C-200/91)). Deze uitspraken geven ter zake geen aanleiding tot wijziging, omdat deze pensioensoort reeds in wetsvoorstel 20 890 is betrokken.

Pensioenleeftijd (Moroni (C-110/91), Smith (C-408/92), Van den Akker (C-28/93)). Het overgangsrecht voor vrouwen, zoals opgenomen in de novelle, is niet geoorloofd vanaf de uitspraak-Barber.

Recht op aansluiting. In de arresten Vroege (C-57/93) en Fisscher (128/93) werd geoordeeld dat de beperking in de tijd van de werking van het arrest Barber slechts geldt voor die soorten van discriminatie waarvoor de werkgevers en de pensioenregelingen, op grond van de tijdelijke uitzonderingen die waren voorzien in de Vierde Richtlijn, redelijkerwijs mochten aannemen dat zij getolereerd werden. Het recht op aansluiting valt daar niet onder. Dit recht bestaat al vanaf de uitspraak-Bilka (170/84), zodat het een terugwerkende kracht krijgt tot 8 april 1976, de datum van het arrest-Defrenne. De vraag of op het moment van definitieve formulering van de wijziging de nationale rechters volledige duidelijkheid hebben verschaft over de toepasselijke verjaringstermijn, staat hieraan niet in de weg.

Ambtenaren. In verband met het arrest-Beune (C-7/93) en de inwerkingtreding van de Wet Privatisering ABP per 1 januari 1996 zullen ook ambtenaren onder de werkingssfeer van het wetsvoorstel worden gebracht.

Actuariële factoren. In de arresten Neath (C-152/91) en Coloroll (C-200/91) heeft het Hof uitgesproken dat het gebruik van voor mannen en vrouwen verschillende actuariële factoren is toegestaan, voorzover de werknemerspremies en de uitkeringen gelijk zijn. Voorts is uitgesproken dat indien afstand wordt gedaan van een (gedeelte van) een ouderdomspensioen ten gunste van een nabestaandenpensioen of ten behoeve van een afkoopsom deze modaliteiten niet binnen de werkingssfeer van artikel 119 vallen. Noodzaak tot wijziging van het wetsvoorstel vloeit uit deze uitspraken niet voort. In de wijziging zal mede naar aanleiding van het (bijgevoegde) advies van de Verzekeringskamer ter zake van de actuariële factoren1 ingegaan worden op dit vraagstuk.

Tenslotte zal er een aantal redactionele wijzigingen worden voorgesteld in verband met de gewijzigde Wet gelijke behandeling mannen en vrouwen per 1 september 1994.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

R. L. O. Linschoten


XNoot
1

Het voorlaatste stuk inzake dit wetsvoorstel is verschenen onder nr. 43, vergaderjaar 1993–1994.

XNoot
1

Dit advies ligt ter inzage op het Centraal Informatiepunt onder griffienr. 116391.

Naar boven