23 948
Wijziging van onder meer de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met de invoering van lump-sum-bekostiging voor de personeels- en exploitatiekosten van scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, algemeen voortgezet onderwijs en voorbereidend beroepsonderwijs, alsmede in verband met decentralisatie van de rechtspositieregeling bij die scholen, behoudens een aantal op centraal niveau vast te stellen onderwerpen (regeling lump sum en decentralisatie rechtspositieregeling v.w.o.-a.v.o.-v.b.o.)

nr. 241D
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 29 mei 1995

De ondergetekende merkt in antwoord op de vragen, gesteld in het verslag, het volgende op.

De leden van de fractie van het CDA vroegen zich af in hoeverre de uitspraak in de memorie van antwoord dat de ervaring met de invoering van lump sum in het v.o. «van betekenis zal zijn voor de ontwikkeling van de lump-sum-bekostiging in het primair onderwijs» te rijmen is met het jaar van evaluatie.

In artikel XIV van het wetsvoorstel is een evaluatie vastgelegd die gericht is op de consequenties van de invoering van lump-sum-bekostiging voor het voortgezet onderwijs. Deze evaluatie zal plaatsvinden in het jaar 2001, dat wil zeggen binnen vijf jaar na invoering van lump sum in het v.o., en zal sterk gericht zijn op de consequenties van de gekozen systematiek voor het v.o. zelf. Bij de plenaire behandeling van het voorliggende wetsvoorstel in de Tweede Kamer is geconcludeerd dat een (nog) eerdere evaluatie niet nodig en niet wenselijk is.

Voor een goede invoering van lump-sum-bekostiging in het primair onderwijs is een formele en systematische evaluatie van de systematiek in het v.o. niet nodig om toch tot een goede overdracht van ervaringen te kunnen komen. Zo wordt al op dit moment bij de voorbereiding van de invoering van lump sum in het primair onderwijs gebruik gemaakt van de ervaringen die hiermee zijn opgedaan in het voortgezet onderwijs. Dit wil zeggen dat de goede ervaringen die zijn opgedaan met de werkwijze voor het v.o. (formuleren van een onderzoeksopdracht en instelling van een begeleidingscommissie met vertegenwoordigers van de organisaties) hebben geleid tot eenzelfde aanpak voor het primair onderwijs. Ook tijdens de verdere voorbereiding zal gebruik gemaakt worden van de ervaringen in het v.o.

De leden van de fractie van het CDA vroegen voorts naar de aard van de aanvullende maatregelen voor de groep van scholen die er meer dan 6% op achteruitgaan, welke groep volgens deze leden ca. 80 omvat.

Op grond van een eerste tussentijdse analyse van de CASO-gegevens met betrekking tot de personele vergoedingen in het v.o. is geconcludeerd dat, na verwerking van fusie-effecten, er een groep van ca. 80 scholen is die er bij de overgang van de school-GPL naar de landelijke GPL meer dan 3% op achteruit zal gaan. De groep scholen die er meer dan 6% op achteruit zal gaan is beduidend kleiner.

In het jaar 1997 zal vooraf normatief worden bepaald welke scholen er meer dan 3% op achteruitgaan bij de overgang van school-GPL naar landelijke GPL. Met de centrales van personeelsvakorganisaties en besturenorganisaties is gesproken over een overgangstraject waarbij in het eerste jaar van de landelijke GPL scholen er ten hoogste 3% op achteruitgaan en in het tweede jaar van de landelijke GPL ten hoogste 5%. Aan scholen die er meer dan 6% op achteruitgaan, zal zonodig in het schooljaar 2000/2001 een financiële tegemoetkoming worden verstrekt, waarbij rekening wordt gehouden met de bestuurlijke situatie en met de mate waarin de betrokken school erop achteruitgaat.

De leden van de PvdA-fractie hadden uit persberichten vernomen dat het bestuur van de Vereniging Ons Middelbaar Onderwijs te Tilburg (OMO) een arbeidsovereenkomst met de vakorganisaties heeft gesloten. Deze leden wilden weten wat de inhoud ervan is en hoe deze CAO zich verhoudt tot de opmerkingen van leden van de Tweede Kamer inzake het «dichtregelen van de beleidsruimte van scholen op decentraal niveau».

Het bestuur van de vereniging OMO heeft ondergetekenden een exemplaar van bedoelde overeenkomst doen toekomen. Het betreft hier een overeenkomst die wordt aangeduid met «Collectieve Afspraken Arbeidsvoorwaarden OMO». Deze «CA2O» vormt een aanvulling op de Raamovereenkomst FBS en zal ingaan vanaf 1 augustus 1995.

In de OMO-CA2O wordt uitgegaan van de scholen als professionele organisaties met professioneel personeel, die kunnen inspelen op de toekomstige ontwikkelingen. Hierbij geldt tevens als uitgangspunt dat niet elk individu hetzelfde is.

Op centraal (bestuurs-)niveau zijn afspraken gemaakt over de uitgangspunten voor zo een professionele organisatie, over de wijze waarop de school de formatiebehoefte vaststelt en over de uitgangspunten voor personeelsbeleid en taakbelasting.

Om dit laatste gestalte te kunnen geven is een minimum taakbelasting (lesgevende taken) afgesproken. Elke instelling kan vervolgens mede afhankelijk van de wensen en mogelijkheden van het personeel het resterend deel van de normjaartaak invullen.

Opvallend is ook dat een deel van de normjaartaak door de personeelsleden naar plaats en tijd vrij is te besteden aan deskundigheidsbevordering.

De conclusie van ondergetekende is dan ook dat deze overeenkomst in vele opzichten gestalte geeft aan het uitgangspunt van decentralisatie van arbeidsvoorwaarden.

Het lid van de GPV-fractie kwam terug op een aantal vragen waarvan hij de beantwoording in de memorie van antwoord onbevredigend acht.

Dit lid vroeg allereerst nogmaals in hoeverre de door het wetsvoorstel beoogde effecten van de lump-sum-bekostiging wellicht binnen het kader van de FBS-systematiek gerealiseerd zouden kunnen worden.

Zoals ondergetekende in de memorie van antwoord heeft aangegeven, is invoering van lump sum een voorwaarde voor de decentralisatie van de arbeidsvoorwaarden. Onder FBS vindt slechts een normatieve toekenning plaats van het volume van het personeel. Voor zover het de salarislast van het personeel betreft is er op dit moment nog steeds sprake van declaratie. Indien scholen, als gevolg van decentralisatie van de arbeidsvoorwaarden, besluiten tot functie- en beloningsdifferentiatie zal dit, bij handhaving van de FBS-systematiek, leiden tot een situatie waarbij eigen beleid van scholen gedeclareerd wordt bij het departement. Deze overweging brengt ondergetekende tot de conclusie dat decentralisatie van arbeidsvoorwaarden niet kan worden gerealiseerd binnen de FBS-systematiek.

Het lid van de fractie van het GPV komt voorts terecht tot de conclusie dat de BAPO-regeling na inwerkingtreding van het wetsvoorstel niet langer van overheidswege zal zijn voorgeschreven. Anderzijds ontvangen scholen ook straks nog steeds een vergoeding die hen in staat stelt om een dergelijke regeling uit te voeren. Zoals bekend, hecht ondergetekende aan maatregelen die de arbeidsparticipatie van ouderen bevorderen. Gezien het feit dat er voor dit doel middelen beschikbaar zijn, gaan zij ervan uit dat partijen op decentraal niveau erin zullen slagen afspraken te maken over een regeling overeenkomstig de huidige BAPO-regeling.

Het lid van deze fractie stelde verder een vraag over de wijze waarop de school-GPL wordt bepaald.

Conform de beantwoording in de memorie van antwoord handhaaft ondergetekende het uitgangspunt dat de berekening van de school-GPL zodanig zal plaatsvinden, dat er een goede aansluiting is met het huidige niveau van bekostiging van dezelfde school. Hiertoe zal, in aanvulling op eerdere afspraken over de berekeningswijze, rekening worden gehouden met de verhouding tussen de feitelijke formatie tijdens het meetjaar en de normatieve formatie waarop de betreffende school recht heeft.

De ondergetekende hoopt hiermee de gestelde vragen afdoende te hebben beantwoord.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, mede namens de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

T. Netelenbos

Naar boven