23 812
Wijziging van de Auteurswet 1912 en de Wet op de naburige rechten in verband met de richtlijn, nr. 93/98/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 oktober 1993, betreffende de harmonisatie van de beschermingstermijn van het auteursrecht en van bepaalde naburige rechten (PbEG L 290)

nr. 235a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld: 8 mei 1995

Het voorbereidend onderzoek gaf aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen en vragen.

De leden van de fracties van de PvdA en D66 hadden met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel en van de behandeling van dat wetsvoorstel in de Tweede Kamer. Niettemin zijn er nog enkele vragen gerezen die in het hiernavolgende aan de orde komen.

Artikel 45 o

De leden van de PvdA-fractie constateerden dat door aanvaarding van de amendementen op stuk nr. 11 en 12 het nieuwe artikel 45 o van de Auteurswet is vervangen door artikel 45 o, eerste, tweede en derde lid. Het in het derde lid bepaalde verwijst naar hetgeen in het eerste lid bepaald is. Naar de mening van deze leden behoort het ook terug te slaan op het tweede lid. Uit de voorgelegde tekst zou immers moeten worden afgeleid dat naburig recht ook voor 70 jaar zou gelden in plaats van de, naar de mening van deze leden, bedoelde 25 jaar. Is deze zienswijze juist, of is dit inderdaad louter het gevolg van de amendering? Hoe denkt de regering dit te corrigeren?

Naast de eigenlijk verlenging van de termijn van het auteursrecht bevat, aldus de leden van de fractie van D66, het wetsvoorstel nog enkele andere bepalingen. Daarvan roept met name art. 45 o vragen op. Dit artikel verleent een uitsluitend recht aan degene die niet eerder gepubliceerd werk voor de eerste maal rechtmatig openbaar maakt. Het verlenen van een dergelijk uitsluitend recht lijkt gerechtvaardigd te kunnen zijn door uitgeverswerkzaamheden: de moeiten en risico's verbonden aan het verzamelen van materiaal en het voorbereiden van een uitgave. De met het vinden, verzamelen en de uitgave gepaard gaande moeiten en kosten schijnen althans als rechtsgrond te gelden voor par. 71 van de Duitse Auteurswet, dat weer de aanzet heeft gegeven tot de onderhavige regeling in de Richtlijn. Maar zo blijkt het artikel niet verstaan te moeten worden. Althans, in de wetenschap (zie: Verkade en Visser, Duurverlenging en een nieuw naburig recht voor gevonden voorwerpen, Mediaforum 1995, 1, blz. 6) zowel als in de parlementaire voorbereiding (Tweede Kamer 1994–1995, 23 812, nr. 5, blz. 5) wordt uitgegaan van een recht dat in wezen verleend wordt als beloning voor de gelukkige vinder. De leden citeerden uit de nota naar aanleiding van het verslag: «In de door de leden van de PvdA-fractie genoemde casus van de vinder van een oud werk die voor de publikatie daarvan de hulp van een uitgever inschakelt, zal aan de gelukkige vinder deze bijzonder bescherming toekomen, met inachtneming van het bepaalde in artikel 13, boek 5 BW (..). De uitgever zal bijvoorbeeld als rechthebbende in de zin van artikel 45 o worden aangemerkt «indien hij het manuscript van de vinder heeft gekocht». En verderop: «Van een eerste rechtmatige openbaarmaking kan ook sprake zijn indien de openbaarmaker de zaak niet heeft gekocht maar met toestemming van de eigenaar tot openbaring overgaat». Er is (blz. 6) naar de mening van de minister en de staatssecretaris geen sprake van een rechtmatige openbaarmaking indien dit geschiedt buiten medeweten van de eigenaar van het manuscript.

De vinder krijgt daarmee heel wat in handen: niet een gewoon vindersloon, maar een intellectueel eigendomsrecht. In de her en der aangevoerde voorbeelden klinkt dat nog vrij onschuldig: een middeleeuws manuscript, een oud gedicht. Al kan men zich wellicht toch ook afvragen waarom degene die beloond en beschermd wordt kennelijk de professor moet zijn, die door de gemeenschap met een slordige anderhalve ton per jaar beloond wordt om middeleeuwse gedichtjes op te sporen, en niet de uitgever, die de moeiten en de (markt)risico's opbrengt om het geheel te publiceren. Neen, de uitgever moet in de huidige uitleg van het wetsvoorstel eerst nog toestemming vragen, lees: aan die professor nog een extra licentievergoeding betalen. Dat is niet onredelijk als teksten moeizaam gereconstrueerd en geïnterpreteerd moeten worden, maar is de uitgever – en dus, via afwenteling van kosten, de gemeenschap – aan de professor de komende 25 jaar over elk verkocht exemplaar nu een percentage vindersloon verschuldigd?

Wellicht klinkt dit nog allemaal wat overdreven, zoveel opwinding over perkamenten poëzie. Maar «origineel» werk uit het verleden bestaat niet alleen uit obscure middeleeuwse gedichtjes. Als in Egypte de nieuwe Toet Anch Amon uit het zand tevoorschijn komt, of als de berg Ararath uiteindelijk toch nog de Arke Noach prijsgeeft, mogen historisch geïnteresseerde mensen in Nederland dat dan (buiten wellicht een korte nieuwsflits) en even aangenomen dat aan de voorwaarden van art. 47 Auteurswet voldaan wordt, 25 jaar lang niet te zien krijgen voordat er betaald is aan de eerlijke vinder? Als de Amsterdamse stadsarcheoloog het kasteel van de Heren van Aemstel opgraaft, bestaat er dan de reden om de «rechten» op dat kasteel te gunnen aan hem die het werk voor het eerst openbaar maakt – een of ander huis aan huis blad in de hoofdstad – op voorwaarde dat de archeoloog daar toestemming voor heeft gegeven? Of moet worden aangenomen dat Toet Anch Amon II, de Arke Noach en het Kasteel «eerder uitgegeven werk» betreft, en dus niet onder art. 45 o valt?

Voor de hand ligt dat niet: het werk is (vermoedelijk, en met uitzondering van Toet Anch Amon overigens) wel openbaar gemaakt, maar niet «uitgegeven». Op blz. 4 van de nota naar aanleiding van het verslag is zeer expliciet het standpunt betrokken dat «uitgeven» in deze context een beperktere strekking heeft dan «openbaar maken».

Gold het niet als een onomstotelijk axioma van intellectuele eigendom dat ontdekkingen niet beschermd konden worden? Die vraag is daarom zo belangrijk, omdat ze aangeeft dat het bij het onderhavige punt niet om een toevallige incidentele belangenafweging gaat, maar dat het principiële punt in het geding kan zijn waar intellectuele eigendom ophoudt en waar vrijheid van informatie begint. In dit verband mag er op gewezen worden dat het recht van art. 45 o geen redelijk vergoedingsrecht is, maar een verbodsrecht van privaatrechtelijk aard, waarbij de rechthebbende dus een groot freies Ermessen wordt toegekend hoe hij het recht hanteert. Als hij publikatie alleen in zeer exclusieve kring en tegen huizenhoge vergoedingen wenst toe te staan, kan niemand hem dat verbieden. Als hij het recht noch wenst te verkopen, noch wenst te licentiëren, staat hem dat in principe vrij. Publikatie zonder toestemming van de vinder is immers krachtens de nota naar aanleiding van het verslag onrechtmatig. Daardoor kan de vrije informatievoorziening, met name waar het historisch materiaal betreft, ernstig gewend worden aangedaan.

De leden van de fractie van D66 zouden het een opluchting vinden indien de minister en de staatssecretaris konden bevestigen – in overeenstemming overigens met de grammaticaal meest voor de hand liggende interpretatie van artikel 45 o – dat de bescherming van dat artikel toekomt aan de kosten, moeite en voorbereidingen die samenhangen met het uitgeven, althans het (in bredere kring) openbaarmaken van het werk, en dat die bescherming niet verleend wordt voor de enkele vind-inspanningen, laat staan het pure vindersgeluk. Dat verschaft in ieder geval alvast de garantie, dat de bescherming verleend wordt aan inspanningen die gericht zijn op de verspreiding van het werk, en dat geen juridische rechtvaardiging verschaft wordt aan lieden die vondsten geheim of exclusief willen houden. De minister heeft tijdens de behandeling in de Tweede Kamer al aangegeven dat er geen reden bestaat om aan de vinder een auteursrecht te verschaffen; even weinig reden bestaat er voor het verschaffen van een naburig recht.

Zolang er geen sprake is van kosten, moeite en voorbereidingen door de vinder of met diens toestemming, die gericht zijn op uitgave op openbaarmaking van het werk, is er ook geen schending van een exclusief recht als men dergelijk werk openbaar maakt. Openbaar maken van niet eerder uitgegeven werk zonder de toestemming van de vinder kan dan uiteraard wel een «gewone» onrechtmatige daad opleveren, met name als deze niet voldoende tijd en gelegenheid gegund is om te komen tot een openbaarmaking die tot het exclusieve recht voert. Een dergelijke interpretatie lijkt, aldus de leden van de fractie van D66, het beste aan te sluiten bij de tekst en de wenselijke strekking van art. 45 o.

Artikel 51

De leden van de fractie van D66 constateerden dat het vijfde lid van dit artikel door aanvaarding van het amendement op stuk nr. 10 van het wetsvoorstel is toegevoegd. Het beoogt zeker te stellen dat de verlengde of herleefde rechten toekomen aan de laatste rechthebbende. Alle betrokkenen waren het erover eens, dat het van belang is om zeker te stellen, wie op de verlengde of herleefde rechten aanspraak kon maken. Daarbij waren drie keuzes mogelijk:

– de erfgenamen dan wel legatarissen (de «erfrechtroute»);

– de laatste rechthebbende;

– de huidige exploitant.

Het begrip van de «huidige exploitant» kan daarbij enige rek toekomen: ook als bij het werk niet thans in voorraad op de plank heeft liggen, kan iemand «exploitant» zijn als hij het werk normaal heeft geëxploiteerd tot redelijk kort geleden en er geen aanwijzingen zijn dat een heruitgave er niet inzit.

De Tweede Kamer heeft gekozen voor de laatste rechthebbende. Die keuze was kenmerkelijk geïnspireerd door een wens voor eenvoud, duidelijkheid en rechtszekerheid. De vraag is of die keuze op zich eenvoud in de gewenste mate brengt. Het auteursrecht kan wel door de auteur op 25-jarige leeftijd zijn overgedragen aan een rechthebbende-natuurlijk persoon die toen 70 jaar oud was en kort daarna is overleden. De bepaling wie dan thans, in mei 1995, als «laatste rechthebbende» moet gelden, loopt dan eveneens over erfrechtelijk veen. Niet is uitgesloten, dat de huidige rechthebbenden niets aan exploitatie doen en zich maar nauwelijks bewust zijn dat zij over de auteursrechten beschikken. Ook is goed mogelijk dat de opsporing van dergelijke rechthebbenden buitensporige inspanningen vergt.

Het lijkt erop, dat de Kamer in eerste instantie gedacht heeft aan laatste rechthebbenden, die tegelijkertijd voldoen aan de kwaliteit van exploitant. Zij brengen het werk op de markt of deden dat nog tot voor kort, en zij zijn zonder overdreven toeren te identificeren als rechthebbenden.

Mag, in het licht van de overwegingen die tot het amendement hebben geleid, «laatste rechthebbende» inderdaad gelezen worden als: laatste rechthebbende exploitant?

Terzijde zij nog opgemerkt dat een andere oplossing niet alleen tot zeer onbillijke resultaten zou kunnen voeren, maar mogelijk ook tot onrechtmatige. De laatste rechthebbende exploitant kan met een beetje goede wil nog worden aangemerkt als iemand met «verworven rechten», welke rechten volgens uitdrukkelijk voorschrift van de Richtlijn moeten worden geëerbiedigd. Dat kan met de beste wil van de wereld niet gezegd worden van iemand die alleen maar een «erfrechtelijke» laatste rechthebbende is, maar die nooit in zijn leven het werk geëxploiteerd heeft. Hij heeft wel rechten verworven, maar die duurden tot 50 jaar na de dood van de maker; meer is niet overgedragen en voor meer heeft zijn (groot)vader ook niet betaald aan de auteur. De Richtlijn staat evenwel niet toe, anderen meer te gunnen dan verworven rechten. De rest komt via de principes zelf van het auteursrecht terecht bij de auteur of diegenen die op grond van de regels van het erfrecht als zijn rechtsopvolgers moeten gelden. (De bepaling daarvan kan best ingewikkeld zijn, maar zal overigens meestal nog beter te doen zijn dan uitzoeken wie rechthebbende is van een al tientallen jaren niet meer geëxploiteerd werk).

Onthoudt men echter ook in die omstandigheden het auteursrecht aan de erfgenamen van de auteur, is dat dan verenigbaar met artikel 14 van de Grondwet dat onteigening (buiten de daargenoemde voorwaarden) verbiedt, alsmede art. 1 van het Protocol no. 1 bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens?

De voorzitter van de commissie,

Wagemakers

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

1

Samenstelling: Fleers (CDA), Glasz (CDA), Wagemakers (CDA), voorzitter, Mastik-Sonneveldt (PvdA), Van Veldhuizen (PvdA), Glastra van Loon (D66), Vrisekoop (D66), Heijne Makkreel (VVD), Talsma (VVD), Bolding (GroenLinks), Holdijk (SGP), Schuurman (RPF), Veling (GPV).

Naar boven