nr. 199b
MEMORIE VAN ANTWOORD
De leden, behorende tot de fractie van de PvdA, vroegen wat wordt bedoeld
met «overeenkomstige regels inzake de uitoefening van radio-omroepactiviteiten»,
zoals in de titel van het wetsvoorstel wordt aangeduid, omdat immers, aldus
deze leden, in het wetsvoorstel slechts over televisie wordt gesproken. De
leden, behorende tot de fracties van D66 en de VVD, sloten zich bij deze vraag
aan.
De constatering dat het wetsvoorstel slechts over televisie spreekt, is
niet juist. Het uitgangspunt is dat alle bepalingen in het wetsvoorstel betrekking
hebben op zowel radio als televisie. Indien een bepaling uitsluitend op televisie
en dus niet op radio betrekking heeft, wordt dat uitdrukkelijk aangegeven.
Het gaat dan om de artikelen 52b, tweede lid, 54, 54a en 72, derde lid.
De leden, behorende tot de fractie van de PvdA, hadden tot slot een aantal
vragen met betrekking tot de Wereldomroep.
Deze leden constateerden terecht dat de artikelen 52a en verder uitsluitend
betrekking hebben op instellingen die zendtijd hebben verkregen, dat wil zeggen
de binnenlandse publieke omroep (landelijk, regionaal en lokaal). Deze artikelen
zijn derhalve niet van toepassing op de Wereldomroep. Hier is inderdaad sprake
van een omissie. In het eerstvolgende voorstel tot wijziging van de Mediawet
(naar verwachting zal dit het wetsvoorstel zijn waarbij een aantal voorstellen
met betrekking tot de regionale en lokale omroep wordt gedaan) zullen de artikelen
52a en verder van overeenkomstige toepassing worden verklaard op de Wereldomroep
(vergelijk artikel 76, tweede lid). Zolang deze regeling nog niet van kracht
is, mag de Wereldomroep zijn programma's wel laten sponsoren, maar mag hij –
formeel – de namen van de sponsors niet noemen. Met betrekking tot de
sponsorvermelding kan de Wereldomroep zich niet, zoals thans de binnenlandse
publieke omroep, beroepen op de Europese richtlijn, omdat deze slechts op
televisie betrekking heeft. Ik ga er echter van uit dat het Commissariaat
voor de Media de Wereldomroep op dit onderdeel voor de periode dat de wet
nog niet is aangepast niet anders zal behandelen dan de binnenlandse publieke
omroep. Ik adviseer de Wereldomroep over dit onderwerp in overleg
te treden met het Commissariaat voor de Media.
Ik zie geen reden om programma's die bestemd zijn voor uitzending in landen
buiten de EU, anders te behandelen dan programma's die bestemd zijn voor uitzending
binnen de EU. Ook met betrekking tot (sluik)reclame in programma's kent de
Mediawet thans dit verschil niet (vergelijk artikel 76, tweede lid). De programmatische
voorschriften voor de Wereldomroep vloeien niet voort uit het Europese recht
op de Europese richtlijn (die immers niet voor radio geldt), maar uit het
publieke karakter van de programma's van de Wereldomroep.
De verantwoordingsplicht aan het dagelijks bestuur van de NOS geldt uitsluitend
voor instellingen die zendtijd hebben verkregen voor landelijke omroep, dus
niet voor de Wereldomroep. Deze regeling zal worden gehandhaafd door in het
aangekondigde wetsvoorstel artikel 56a, tweede, derde en vierde lid, niet
van overeenkomstige toepassing te verklaren op de Wereldomroep.
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
A. Nuis