23 703
Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en de Wet op de studiefinanciering inzake verlenging cursusduur technische opleidingen en opleidingen op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving in het wetenschappelijk onderwijs

nr. 188b
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 17 maart 1995

De leden van de fractie van het CDA vragen welke de verhouding is tussen het voorliggende wetsvoorstel en de voornemens van de bewindslieden om een brede gedachtenwisseling te hebben over een meer algemene differentiatie in de cursusduur. Zij vragen in het bijzonder waarom hier een voorschot wordt genomen op deze discussie.

Het voorliggende wetsvoorstel past in het streven naar een grotere verscheidenheid en selectiviteit in het gehele hoger onderwijs. In het geval van de in het wetsvoorstel genoemde opleidingen is de urgentie van cursusduurdifferentiatie dermate hoog dat niet gewacht kan worden op de uitkomsten van de geplande brede discussie over de cursusduurdifferentiatie. De redenen zijn de volgende. Gebleken is, uit onder meer het internationaal vergelijkend onderzoek dat door het Amerikaanse ABET is uitgevoerd, dat het niveau van de ingenieursopleidingen waarvoor verlening wordt voorgesteld, nu nog goed is maar alleen omdat de studielast van deze opleidingen in feite die van vijfjarige opleidingen is. Voor de studenten is het praktisch onmogelijk de opleidingen binnen 4 jaar af te ronden. De huidige gemiddelde studieduur ligt boven de vijf jaar. Deze situatie is niet langer houdbaar. De dreiging dat (op zich goede) studenten naar gemakkelijker, maar maatschappelijk minder gewenste studies uitwijken, moet acuut worden geacht. Het is met het oog daarop dat de huidige vierjarige cursusduur wordt verlengd tot vijf jaar. Het studiefinancieringsarrangement wordt hieraan logischerwijs aangepast. De Technische Universiteiten zouden deze dreiging alleen kunnen afwenden door in de stof te snijden, waarmee het huidige goede niveau alsnog zou worden opgeofferd. De enige aanvaardbare oplossing is om nu, vooruitlopend op de brede discussie over cursusduurdifferentiatie, over te gaan tot cursusduurverlenging. Want hoe voortvarend die discussie ook wordt aangepakt, zij kost noodzakelijkerwijze tijd, en die tijd is er voor de technische opleidingen waarop dit wetsvoorstel betrekking heeft, niet meer.

Deze leden vragen voorts of hier sprake is van een tijdelijke wet.

De verlenging van de cursusduur van de in dit wetsvoorstel genoemde opleidingen heeft geen tijdelijk karakter. Er zijn immers geen bepalingen opgenomen die een eindige geldigheidsduur impliceren. Maar uiteraard kan de nu voorgestelde wijziging op haar beurt worden gewijzigd of vervangen als dat nodig of wenselijk blijkt.

Verder vragen deze leden of de mogelijke uitkomsten van de brede gedachtenwisseling over differentiatie van de cursusduur op dezelfde wijze in de wet zal worden vastgelegd, of dat de universiteiten hier meer vrijheid zal worden gegeven.

Op deze vragen kan thans nog geen antwoord worden gegeven, omdat dit mede onderwerp van die brede discussie is.

Dezelfde leden vragen of nog eens kan worden uiteengezet waarom de opleidingen in Wageningen en Groningen een vijfjarige cursusduur krijgen, terwijl de discussie toch in eerste instantie ging over een aantal opleidingen aan de technische universiteiten.

De discussie gaat in het bijzonder over de wetenschappelijke ingenieursopleidingen. Deze opleidingen bevinden zich behalve bij de drie technische universiteiten ook bij de Landbouwuniversiteit, terwijl ook de Rijksuniversiteit Groningen reeds lange tijd een drietal wetenschappelijke ingenieursopleidingen verzorgt. Wetenschappelijke ingenieursopleidingen worden gekenmerkt door de volgende combinatie van aan de afgestudeerden te stellen eisen, te weten: een hoog abstractieniveau, een brede basiskennis, en het vermogen tot analyse en synthese. De van ingenieurs verlangde synthetische vaardigheden worden doorgaans aangeduid als «ontwerpvaardigheden» dat wil zeggen de vaardigheden die nodig zijn om binnen technische en niet-technische randvoorwaarden technologische processen, produkten of installaties te ontwerpen en te realiseren. Vooral in deze ontwerp-vaardigheden en de ervoor vereiste kennis onderscheiden ingenieurs zich van natuurwetenschappelijk opgeleiden. Die worden immers opgeleid voor onderzoekfuncties.

Over de opleidingen in Wageningen kan het volgende worden opgemerkt. Evenals bij de technische opleidingen het geval is, wordt door het onderhavige wetsvoorstel ten aanzien van een aantal opleidingen aan de Landbouwuniversiteit waarvoor een vijfjarige cursusduur wordt voorgesteld, beoogd de wettelijke studielast meer in overeenstemming te brengen met de werkelijk bestaande studielast.

Een vermindering van de feitelijke studielast zou neerkomen op een niveauverlaging van de desbetreffende opleidingen. Een dergelijke niveauverlaging is onacceptabel voor de desbetreffende landbouwopleidingen, juist in een tijd waarin binnen de landbouwopleidingen extra aandacht nodig is voor andere onderwerpen dan de typische landbouwonderwerpen. Te noemen zijn de aandacht voor milieu-aspecten, het duurzaam gebruik van natuurlijke grondstoffen en de produktie van hoogwaardig materiaal. Voorts geldt dat de internationale concurrentiepositie van de Nederlandse landbouwingenieurs aanzienlijk zou worden verzwakt indien de studielast zou worden verminderd. De landbouwopleidingen in de Europese Unie zijn vaak vijfjarig of zelfs langer. Dit heeft de internationale visitatiecommissie in een rapport uit 1993 vastgesteld, toen zij de opleidingen aan deze universiteit had gevisiteerd. Deze commissie adviseerde met het oog op de concurrentiepositie een cursusduur van vijf of zes jaar.

Meer ten algemene geldt dat de argumenten die gelden voor een verlenging van de technische opleidingen, ook gelden voor de Landbouwopleidingen. Verwezen zij in dit verband naar de door de Raad van Centrale Ondernemersorganisaties (RCO) gemaakte selectie van opleidingen die voor een vijfjarige cursusduur in aanmerking en de in dit verband door deze raad gehanteerde criteria. Ook ten aanzien van de voor verlenging voorgedragen landbouwopleidingen geldt dat het abstractieniveau hoog is, dat een brede technische basiskennis is vereist en dat een groot beroep wordt gedaan op het vermogen tot analyse en synthese. Nu deze door de RCO gehanteerde criteria ten aanzien van de genoemde landbouwopleidingen in gelijke mate als ten aanzien van technische opleidingen gelden, dienen deze opleidingen ook gelijkelijk te worden behandeld.

Voor zes van de elf genoemde opleidingen (te weten levensmiddelentechnologie, bioprocestechnologie, bodem water en atmosfeer, milieuhygiëne, landbouwtechniek en landinrichtingswetenschappen) geldt bovendien dat deze inhoudelijk direct vergelijkbaar zijn met de in het wetsvoorstel genoemde technische opleidingen.

Ook vragen deze leden om een oordeel over de argumenten van de andere universiteiten met betrekking tot de door hen verlangde cursusduur van de bêta-faculteiten.

Hierboven is uiteengezet dat er fundamentele verschillen zijn tussen wetenschappelijke ingenieursopleidingen en natuurwetenschappelijke opleidingen. Ook is in de beantwoording van de eerste vraag in deze nota uiteengezet dat voor een aantal van deze ingenieursopleidingen, te weten de in het wetsvoorstel genoemde, een cursusduur van 5 jaar absoluut noodzakelijk is om aan de te stellen eisen te kunnen voldoen. De evidentie daarvoor, die is samengevat in de memorie van toelichting en nader toegelicht in de nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede der Staten-Generaal, achten de ondergetekenden overstelpend. Dat sluit logisch gesproken niet uit dat ook een aantal natuurwetenschappelijke opleidingen niet genoeg heeft aan de huidige vierjarige cursusduur. Tot op heden is dat echter niet afdoende aangetoond, noch op grond van door de arbeidsmarkt aan afgestudeerden gestelde eisen, noch op grond van internationale vergelijking. Naar het oordeel van ondergetekenden schiet de argumentatie van de andere universiteiten waarop de leden van de CDA-fractie doelen in beide opzichten te kort. Omgekeerd zien de ondergetekenden in het feit, dat een groot aantal natuurwetenschappelijk afgestudeerden eerst nog een promotie-opleiding volgt alvorens als onderzoeker de arbeidsmarkt te betreden, een indicatie dat in deze gebieden cursusduurverlenging tot 5 jaar juist weleens minder wenselijk zou kunnen zijn. De conclusie van ondergetekenden is dat de vraag naar de noodzakelijke cursusduur bij de bêta-opleidingen nog van een afdoende beantwoording moet worden voorzien. Daarom moet dit onderwerp worden meegenomen in de brede discussie inzake cursusduurdifferentiatie.

De leden van de CDA-fractie vragen tenslotte het oordeel van ondergetekenden over de suggesties van de commissie-Vonhoff ten aanzien van een langere cursusduur van sommige opleidingen van de geesteswetenschappen.

Ondergetekenden zien deze suggesties als een verdere illustratie van de behoefte aan differentiatie. Bij de meergenoemde brede discussie zullen hierover conclusies kunnen worden getrokken.

De leden van de VVD-fractie kunnen met de inhoud van het wetsvoorstel instemmen gezien het belang van de verlengde cursusduur van de opleidingen in kwestie. Zij vragen zich af in hoeverre een dergelijke beslissing een hypotheek legt op de brede discussie over cursusduurdifferentiatie. Deze leden vragen zich in het bijzonder af in hoeverre de thans voorgestelde verlenging exemplarisch is voor cursusduurverlenging bij met name bêta-vakken. Ook vragen zij of omgekeerd niet uit de brede discussie zou kunnen blijken dat de thans voorgestelde verlengingen ten onrechte zijn.

Ondergetekenden zijn van mening dat van een hypotheek op de brede discussie geen sprake is. Er is namelijk geen directe relatie tussen de cursusduur van de ingenieursopleidingen enerzijds en natuurwetenschappelijke opleidingen anderzijds, ook niet wanneer het om overeenkomstige of althans gelijknamige gebieden gaat. Er worden aan ingenieurs en natuurwetenschappelijk opgeleiden immers geheel verschillende eisen gesteld, zoals hierboven is uiteengezet. Wanneer het stelsel als geheel ter discussie wordt gesteld, moeten de in het wetsvoorstel opgenomen opleidingen daar uiteraard bij worden betrokken. Het is naar onze mening echter vrijwel uitgesloten dat de thans voorgestelde cursusduurverlenging voor één of meer van die opleidingen daarbij ongedaan wordt gemaakt, gezien alle daarop betrekking hebbende rapporten en adviezen.

De leden van deze fractie vragen verder of ondergetekenden kunnen uitleggen waarom voor een adequate technische opleiding in het algemeen een langere cursusduur nodig is dan voor een adequate bêta-opleiding. In het bijzonder vragen zij of dit ook moet blijken uit het feit «dat de groep bêta-afgestudeerden die een vervolgopleiding (doorgaans een promotie-opleiding) doet alvorens in de beroepspraktijk in te stromen, groter is dan de overeenkomstige groep van technisch opgeleiden», of dat het niet eerder zo is dat doctorandi eerder geneigd zijn de universitaire studie met een doctoraat af te ronden dan ingenieurs. Als dit laatste het geval is, zo vervolgen deze leden, is dat dan een argument om niet tot een verlenging van de cursusduur bij de bêta-opleidingen te besluiten?

Elementen van het antwoord op deze vragen zijn reeds hierboven gegeven, bij de beantwoording van de vragen van de leden van de CDA-fractie. Van belang is dat de eisen die aan ingenieurs worden gesteld zeer verschillend zijn van de aan natuurwetenschappelijke opgeleiden te stellen eisen. Dat betekent dat er geen directe relatie is tussen de voor beide typen opleidingen noodzakelijke cursusduur. Het feit dat voor de in het wetsvoorstel genoemde ingenieursopleidingen een vijfjarige cursusduur noodzakelijk is, zegt dus weinig of niets over de noodzakelijke cursusduur voor de natuurwetenschappelijke opleidingen, zelfs niet wanneer hun benamingen overeenkomstig zijn. Gesteld is dat thans voor de natuurwetenschappelijke opleidingen niet vast staat wat hun cursusduur zou moeten zijn in het licht van de aan afgestudeerden te stellen eisen. Dat moet nu juist blijken in de aangekondigde brede discussie over cursusduurdifferentiatie. Het is inderdaad juist dat ondergetekenden rekening houden met de mogelijkheid dat voor de natuurwetenschappelijke opleidingen cursusduurverlenging juist niet wenselijk is, vanwege het feit dat veel natuurwetenschappelijk opgeleiden een promotieopleiding gaan volgen alvorens als onderzoeker de uitkomst van de brede discussie over cursusduurdifferentiatie bij voorbaat wordt uitgesloten.

Het is inderdaad juist dat doctorandi eerder geneigd zijn de universitaire studie met een doctoraat af te ronden dan ingenieurs. De opleidingsprofielen en de daarbij passende aspiraties van de studenten (werkzaam zijn als ingenieur dan wel als onderzoeker) hebben daar alles mee te maken. Op zich opgenomen is dit verschil in aspiraties van de studenten geen reden om bij de natuurwetenschappelijke opleidingen tot verlenging van de cursusduur te besluiten. De enige goede reden daarvoor zou zijn dat de te stellen eisen aan de natuurwetenschappelijke doctorandusopleidingen niet kunnen worden gerealiseerd binnen de huidige vier jaar.

De leden van de VVD-fractie vragen verder of het niet zo kan zijn dat inhoud en kwalificatie van de bêta-studies eveneens tot verlenging van de cursusduur van deze studies aanleiding kan geven. Zij vragen in dit verband of de voortdurende achteruitgang in studenten-aantallen bij de basale bêta-vakken niet geweten moet worden aan het feit dat deze studies als te moeilijk worden ervaren, waardoor een vlucht zou optreden enerzijds in alpha- en gamma-vakken, en anderzijds in ingenieursopleidingen?

Zoals in eerdere antwoorden is geïmpliceerd, wordt inderdaad niet uitgesloten dat ook voor sommige natuurwetenschappelijke opleidingen moet worden geconcludeerd dat de aan deze opleidingen te stellen eisen niet binnen vier jaar zijn te realiseren, en dat, met andere woorden, op grond van de noodzakelijk te achten eindtermen verlenging van cursusduur geboden is. Dan zou voor de desbetreffende natuurwetenschappelijke opleidingen hetzelfde gelden als voor de ingenieursopleidingen waarvoor nu verlenging wordt voorgesteld. Ondubbelzinnige indicaties dat ook voor bepaalde natuurwetenschappelijke opleidingen een cursusduur van vier jaar te kort is, ontbreken echter op dit moment, zodat de brede discussie over cursusduurdifferentiatie hier uitsluitsel moet geven. Overigens menen de ondergetekenden dat verschillende cursusduren van natuurwetenschappelijke en ingenieursopleidingen, vooropgesteld dat de verschillen voortvloeien uit de door de opleidingen gestelde eisen, geen aanleiding zijn tot vrees dat studenten zullen vluchten van de natuurwetenschappelijke naar de ingenieursopleidingen. De studenten zullen zich toch op de eerste plaats laten leiden door de profielen en beroepsverwachtingen van de opleidingen, en die verschillen wezenlijk van elkaar, zoals hierboven is uiteengezet.

Deze leden vragen verder waarop de vrees is gebaseerd dat door verlenging van de cursusduur bij technische natuurkunde en opleidingen natuurkunde bij algemene universiteiten en technische universiteiten te veel op elkaar gaan lijken.

Zoals hierboven is uiteengezet, zijn er fundamentele verschillen tussen de eisen die aan ingenieurs respectievelijk natuurwetenschappers worden gesteld. Derhalve zijn er ook fundamentele verschillen tussen de respectievelijke opleidingen, en die verschillen zijn gewenst. Dat blijft gelden, ook wanneer uit de brede discussie inzake de cursusduurdifferentiatie zou blijken dat voor sommige natuurwetenschappelijke opleidingen een langere cursusduur gewenst is. De door deze leden aangeduide vrees is dan ook niet bij ondergetekenden aanwezig. Zij gaan er namelijk van uit dat, als mocht blijken dat sommige bêta-opleidingen inderdaad moeten worden verlengd, de noodzaak voortvloeit uit de aan bêta-opleidingen te stellen eisen, niet uit de aan ingenieursopleidingen te stellen eisen.

De leden van de RPF-fractie, alsmede de leden van de fractie van D66 vragen hoe het wetsvoorstel gezien moet worden in het licht van toekomstige beleidsvoornemens. Ondergetekenden veronderstellen dat deze leden doelen op beleidsvoornemens inzake cursusduurdifferentiatie in het gehele hoger onderwijs. Voor de beantwoording van deze vraag verwijzen zij naar de antwoorden die zijn gegeven op de vragen van de leden van de fractie van het CDA en van de VVD-fractie.

Tenslotte is de vraag gesteld of het een impliciete bedoeling van dit wetsvoorstel is om aan de opleiding van studenten met een technische drs-opleiding, die een cursusduur van vier jaar blijft behouden, een eind te maken omdat verwacht mag worden dat deze studenten straks de Technische Universiteiten zullen gaan bezoeken. In geval van een ontkennend antwoord willen deze leden weten waarom er dan toch een verschil in cursusduur kan zijn, en hoe in dat geval kan worden voorkomen dat twee gelijkwaardige studies verschillende trajecten volgen.

Het antwoord op het eerste deel van deze vraag luidt inderdaad ontkennend, omdat er immers sprake is van studies met verschillende profielen, die opleiden voor geheel verschillende functies op de arbeidsmarkt. Kernachtig uitgedrukt betreft het de ontwerpersfunctie (ingenieursopleiding) aan de ene kant, en de onderzoekersfunctie (natuurwetenschappelijke opleiding) aan de andere kant. Van een impliciete bedoeling die onder het wetsvoorstel zou schuilgaan, is geen sprake. In antwoord op vragen van leden van de CDA-fractie is reeds uiteengezet hoe er een verschil in cursusduur kan zijn. De desbetreffende studies zijn inderdaad gelijkwaardig te noemen in de zin dat het beide academische studies betreft. Dat ze niettemin een verschillende inhoud hebben («een verschillend traject volgen») vloeit eenvoudigweg voort uit het feit dat ze voor verschillende functies opleiden.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

A. Nuis

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen

Naar boven