nr. 292a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1
Vastgesteld 15 september 1995
Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het formuleren
van de volgende opmerkingen en vragen.
De leden van de PvdA-fractie konden zich in beginsel goed vinden
in de doelstellingen van de voorgestelde wetswijziging en de wijze waarop
daaraan uitvoering wordt gegeven. Zij hadden met instemming kennis genomen
van de discussie over de interpretatie van het woord «onverwijld»
en de door de Staatssecretaris van Justitie tijdens de beraadslaging in de
Tweede Kamer gegeven interpretatie van het begrip «onverwijld».
Het wetsvoorstel gaf de leden van de fractie desalniettemin aanleiding tot
enkele vragen en opmerkingen.
Zij zouden graag nader geïnformeerd worden over de 24-uurs bereikbaarheid
van de Raden voor de Kinderbescherming. Zijn enkele Raden nu 24 uur bereikbaar
of niet en zo ja, welke dan wel? Volgens het advies van de Vereniging van
Secretarissen van de Raden voor de Kinderbescherming kennen Raden geen 24-uurs
bereikbaarheid; volgens de memorie van antwoord is een deel van de Raden wel
24 uur bereikbaar. Graag zouden deze leden willen vernemen hoe in 24-uurs
bereikbaarheid wordt voorzien, het aantal meldingen dat buiten de gewone werkuren
wordt afgehandeld en de hieraan verbonden kosten.
Een andere vraag betreft de opmerking in de memorie van toelichting dat
het wetsvoorstel budgettair neutraal zou zijn. Graag vernamen de leden hier
aan het woord een nadere onderbouwing voor deze stelling, die afwijkt van
het advies van de Vereniging van Secretarissen van de Raden voor de Kinderbescherming.
In dat laatste advies staat met zoveel woorden vermeld, dat als het nodig
is 24-uurs dan wel weekend-bereikbaarheid te organiseren, dit wel budgettaire
consequenties zal hebben, hetgeen ook voor de hand lijkt te liggen. Voorzover
er wel degelijk sprake blijkt te zijn van werkverzwaring achten de leden van
de PvdA-fractie het van belang, dat hiermee rekening wordt gehouden bij het
vaststellen van de begroting van de betrokken instanties.
Verder vroegen deze leden of zij goed begrepen dat zeker is gesteld, dat
niet tegen de wens van de betrokken minderjarige in, aan zijn of haar ouders
door een hulpverlener van welke instantie ook bekend zal worden gemaakt wat
zijn of haar verblijfplaats is.
De leden van de SGP-fractie hadden met belangstelling en instemming
van het wetsvoorstel kennis genomen.
Mede gezien de tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel in
de Tweede Kamer gevoerde discussie, hadden deze leden er echter behoefte aan
om op enkele punten een verduidelijking van de regering te ontvangen.
Voorziet het wetsvoorstel in een mogelijkheid van controle op de hulpverlening
door niet-erkende instellingen voor jeugdhulpverlening of door particulieren,
anders dan door degenen die met het gezag over de minderjarige zijn bekleed?
Geldt het derde lid van artikel 280 W.v.Sr. alleen voor niet-erkende instellingen
en particulieren?
Is de toepasselijkheid van artikel 280 W.v.Sr. c.q. van het derde lid
van dit artikel afhankelijk van het onderscheid dat door de Staatssecretaris
van Justitie werd aangeduid als «lichte» en «zware»
situatie (Handelingen Tweede Kamer 30 mei 1995, nr. 31, 81–4839 (rechterkolom)
en 81–4840 linkerkolom)?
De voorzitter van de commissie,
Heijne Makkreel
De griffier van de commissie,
Hordijk