23 029 (R1461)
Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap

nr. 226a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld 8 mei 1995

Het voorbereidend onderzoek gaf aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen en vragen.

De leden van de CDA-fractie zeiden met gemengde gevoelens en reserve kennis te hebben genomen van dit wetsvoorstel.

Bij de laatste (fundamentele) wijziging van de Wet op het Nederlanderschap (vergaderjaar 1983/84) is in de Eerste Kamer inhoudelijk stilgestaan bij het begrip nationaliteit. Handhaving van het afstandsvereiste als uitgangspunt vond, aldus de regering toentertijd, haar grondslag in het principe dat hij die naturalisatie vraagt zich voor de keuze stelt met welk land hij zich meer verbonden voelt, met het land van oorsprong of met het nieuwe land van vestiging (memorie van antwoord Tweede Kamer 1982/83, 16 947, nr. 7, blz. 5).

Thans lijkt de regering het nationaliteitsbegrip aanzienlijk te relativeren.

Nationaliteit is weliswaar nog een uitdrukking van verbondenheid, doch niet langer van ondeelbare trouw. Het zou niet meer gaan om een exclusieve band met één land. Een wetsvoorstel, dat een zodanig fundamentele wijziging van uitgangspunt inhoudt, vereist een evenzeer fundamentele onderbouwing.

Verwijziging naar gewijzigd beleid, met een beroep op de Tweede Kamer – motie-Soutendijk/Apostolou (Kamerstuk Tweede Kamer, 1991/92, 21 971, nr. 29) en de circulaire (1991) – voorziet daarin niet.

Deze leden vroegen derhalve op welke gronden de regering deze fundamentele beleidswijziging gerechtvaardigd en geboden acht.

Daarbij ware ook duidelijk te maken waarom de regering van oordeel is dat met verruiming van de mogelijkheid van bipatridie de integratie bevorderd wordt.

Deze leden constateerden tevens het voornemen van de regering de criteria voor inburgering te relativeren. Zijn in de door de minister van Binnenlandse Zaken te formuleren (of intussen geformuleerde?) inburgeringstrajecten de lees- en schrijfvaardigheid nog wel als vereisten beschouwd? Voor de «inburgeringstoets» zou zulks niet meer nodig zijn. Is die relativering ook verwerkt in de opdracht aan de Stichting Centrum voor Volwasseneneducatie? De regering meent zich niet langer te hoeven baseren op het Verdrag van Straatsburg, zonder dit te willen opzeggen. Zij doet daarbij een beroep op het Tweede Protocol. Wil de regering dit protocol binnenkort ter ratificatie voordragen?

Graag vernamen deze leden welke voor Nederland terzake relevante landen tot ratificatie over zijn gegaan of dit op korte termijn overwegen te doen. In dat verband wilden deze leden gaarne vernemen waarom Duitsland niet voor het Tweede Protocol voelt. In hoeverre is het onwenselijk dat ons land zich in dit geval van het Duitse standpunt zou verwijderen, terwijl wij inzake het Vreemdelingenbeleid ons overigens nu juist zozeer op het beleid van de Bondsrepubliek oriënteren. In hoeverre heeft dat aspect aanzuigende werking?

De leden van de fractie van de PvdA konden met het wetsvoorstel instemmen. Niettemin was hun onvoldoende duidelijk, waarom opzegging van het Verdrag van Straatsburg tot beperking van meervoudige nationaliteit etc. niet overwogen wordt. Het kwam hun als een hinken op twee gedachten voor of zelfs als een meten met twee maten, als Nederland enerzijds partij is bij dit verdrag, terwijl het anderzijds in de eigen nationaliteitswetgeving het «afstandsvereiste» laat vallen. Zij zagen daarover graag een beschouwing tegemoet.

Voorts wezen deze leden op een tweetal misstellingen. In de geldende wettekst staat na art. 1, onder e.: «en». Dit woord zou huns inziens geheel geschrapt moeten worden, dan wel geplaatst moeten worden achter art. 1, onder g.. Verder ontbreekt in art. 15, tweede lid, het woord «heeft».

De leden van de fractie van de VVD deelden mee dat zij vooralsnog afwijzend tegenover dit voorstel stonden, gezien de huns inziens te grote verruiming van de mogelijkheid een vreemde nationaliteit te behouden bij het verkrijgen van het Nederlanderschap. Zij betwijfelden of zulks het beoogde effect van vergemakkelijking van de inburgering – waarvan de wenselijkheid op zich door hen wordt erkend – ook inderdaad zal hebben.

Deze leden wensten naar aanleiding van dit voorstel nog de volgende vraag te stellen:

Wordt op grond van een circulaire op het stuk van behoud van vreemde nationaliteit bij naturalisatie reeds een beleid gevoerd dat overeenkomt met hetgeen dit voorstel mogelijk maakt? Wordt daarmee inbreuk gemaakt op hetgeen de wet thans nog voorschrijft? Zo ja, hoe is dat te rijmen met een juiste verdeling van bevoegdheden over de wetgever en de uitvoerende macht?

De leden van de SGP-fractie hadden met zeer gemengde gevoelens van het wetsvoorstel kennis genomen. Enerzijds merkten zij onder de diverse onderdelen van het wetsvoorstel uiterst positief te waarderen elementen op, terwijl zij anderzijds op onderdelen waren gestuit die bij hen ernstige bezwaren opriepen. Wat de laatste categorie betreft, verwezen zij naar de regeling inzake de mogelijkheid van een dubbele nationaliteit. Tegen deze achtergrond wilden deze leden enige vragen aan de regering voorleggen.

De circulaire van 20 december 1991 (in werking getreden op 1 januari 1992) heeft volgens deze leden geleid tot het bij generieke regeling buiten toepassing verklaren van de uitzonderingsclausule van artikel 9, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden verlangd, zodat in feite de afstandseis niet meer kon worden gesteld. Is deze visie juist? Zo ja, wat is in het algemeen de status van een circulaire ten opzichte van een algemeen verbindend, formeel-wettelijk voorschrift? Is het een in ons rechtsbestel algemeen voorkomend gebruik dan wel is sprake van precedent dat een algemeen verbindend voorschrift feitelijk buiten toepassing gesteld wordt zonder daarbij de grondwettelijk voorgeschreven procedure te volgen?

Deze leden vroegen vervolgens om geïnformeerd te worden omtrent de huidige stand van zaken wat betreft de ratificatie van het Tweede Protocol bij het Verdrag van Straatsburg, zowel wat betreft de Nederlandse ratificatieprocedure als wat betreft de ratificatie door de andere bij het Verdrag aangesloten landen. Kan, met recht gesteld worden dat met aanvaarding van het wetsvoorstel, vóórdat de Nederlandse ratificatieprocedure is voltooid, wordt afgeweken van het Verdrag van Straatsburg?

Nu volgens het wetsvoorstel de naturalisandus bij zijn naturalisatieverzoek kan volstaan met de al dan niet gemotiveerde verklaring dat hij prijs stelt op het behoud van zijn bestaande nationaliteit en de overheid zich van toetsing van die verklaring heeft onthouden, vroegen deze leden op welke wijze in concreto de voorlichting met betrekking tot de voor- en nadelen van het hebben van een dubbele nationaliteit zal plaatsvinden. Aannemende dat de regering in principe de wenselijkheid van het hebben van één nationaliteit onderschrijft, stelden deze leden de vraag hoe de voorlichting omtrent de voordelen van het enkelvoudig staatsburgerschap zal geschieden en met welke argumenten.

Met het oog op artikel 8, vierde lid, onder a, vroegen deze leden op welke wijze in concreto controle zal plaatsvinden of er gedurende de vereiste drie jaren sprake is (geweest) van een samenleving in een duurzame relatie anders dan het huwelijk. Is de controle toegespitst op formele criteria?

De voorzitter van de commissie,

Wagemakers

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling: Fleers (CDA), Glasz (CDA), Wagemakers (CDA) (voorzitter), Mastik-Sonneveldt (PvdA), Van Veldhuizen (PvdA), Glastra van Loon (D66), Vrisekoop (D66), Heijne Makkreel (VVD), Talsma (VVD), Bolding (GroenLinks), Holdijk (SGP), Schuurman (RPF), Veling (GPV).

Naar boven